hemelse variant. Lievens (p. 111-113) wijst erop dat hier een parallel opdoemt met Sainte-Eglise-la-Petite (van de rede) en Sainte-Eglise-la-Grande (waar de liefde regeert) uit het werk van de als ketters veroordeelde begijn Marguerite Porete.
Deze historische figuur is een verbindende schakel tussen de tekst over de altvader en de ketterij van de Vrije Geest. Het is duidelijk dat Lievens wil uitkomen bij een dergelijk verband. De slotparagraaf van zijn inleiding op de tekst luidt Broeder van de vrije geest, maar overtuigende argumenten draagt hij niet aan - hoewel hij in eerdere paragrafen over de (mystieke) terminologie uit de tekst wel verbanden legt met het werk van de eveneens (zij het postuum) veroordeelde Eckhart. Maar Lievens' argument dat de tekst is afgeschreven in begardenmilieu maakt weinig indruk. Weliswaar werden in de veertiende eeuw begarden steevast geassocieerd werden met de vrijegeesters, maar het handschrift dateert van omstreeks 1470 en toen moeten de Maastrichtse begarden die het boek in bezit hadden toch al heel wat gunstiger beoordeeld zijn. Op dat moment dreven ze zelfs een school, en daar lijkt de kopiist van de altvader-tekst ook bij betrokken geweest. Zijn afschrift van de Servaas-legende (Leiden, UB BPL 1215, het enig volledig bewaarde van Veldekes werk) was in elk geval in 1503 eigendom van de schoolmeester Hendrick Lenssen (zie http://bnm.leidenuniv.nl/, zoeken op handschriftsignatuur BPL 1215). Deze Servaas-kopiist was overigens nog betrokken bij tien andere handschriften (zie de database van de BNM, zoeken op BNM-ingang servaeskopiist), die gezamenlijk een keur aan Middelnederlandse geestelijke letterkunde opleveren: van Bijbelvertalingen tot Ruusbroecs Tabernakel en van het leven van Franciscus tot het leven van Jezus (Pseudo-Bonaventura-Ludolphiaanse leven van Jezus), voorwaar geen teksten die een erg ketterse inslag doen vermoeden.
Niettemin zijn de uitspraken van de altvader voldoende warrig geformuleerd om voor radicaal en onorthodox versleten te worden, en dan lag in de Lage Landen van de veertiende en vijftiende eeuw de beschuldiging van vrijgeesterij voor de hand. Maar in hoeverre verdachtmakingen ook het bewijs vormden voor het bestaan van dergelijke bewegingen is nog altijd een punt van discussie, en de naar mijn idee belangrijkste publicaties uit de afgelopen jaren op juist dit punt ontbreken in de bibliografie van Lievens (Wehrli-Jones 2000, met name p. 223-230, Lambert 1992, p. 181-188).
Maar vrijgeesterij of niet, los daarvan is het verhaal van de altvader al raadselachtig genoeg. Er lijkt verslag gedaan te worden van bijeenkomsten waarop de altvader vragen over het geestelijk leven beantwoordt. Daarbij worden allerlei aanwezigen genoemd, maar de vergaande ‘vaagheid der realia’ (Lievens p. 93) maakt het nauwelijks mogelijk een beeld van de situatie te krijgen. Gesteld dat de auteur doelbewust deze schemerige enscenering heeft aangelegd dan zou dit een meesterstuk zijn waar menig modern auteur een voorbeeld aan kan nemen. Ik ben het met Lievens (p. 93 e.v.) eens dat we eerder aan fictie moeten denken dan dat we de tekst werkelijk als een rapportage moeten lezen, maar juist daarom kan ik de editeur niet volgen in zijn conclusie dat we in de auteur van de tekst een vurig supporter van de altvader moeten zien. Als de auteur zo duidelijk ook arrangeur is, verdient naar mijn idee verdere overweging dat het personage van de altvader onderdeel is van de constructie. Hij zou dan als legendarische figuur te vergelijken zijn met andere quasi-historische leermeesters in pedagogische gesprekken, zoals Eckhart in de Dialoog van Meester Eckhart en de leek (Schweitzer 1997). In dat geval kunnen we de tekst over de altvader presenteren als een nieuw voorbeeld van de raadselachtige, maar literair-historisch uiterst intrigerende verhaaltechnieken in mystieke teksten, waarmee fictie als pseudo-historische vertelling gepresenteerd wordt ten dienste van een religieuze autoriteit buiten de traditionele instanties.
In de openingsregels wordt de hoofdfiguur voorgesteld als eynen heilighen altvader bij wie de mensen om advies en geestelijke raad komen. Dat lijkt mij rechtstreeks geënt op de verhalen over de vroegchristelijke woestijnvaders, van wie velen later heilig verklaard werden en die in Middelnederlandse bronnen niet zelden als oudvaderen en dergelijke staan vermeld. Deze altvader is van later datum, maar zijn collaties (ofwel: onderwijsgesprekken) passen geheel in de traditie die begon met de Collationes patrum van Cassianus. Daarom kan ik Lievens niet volgen in zijn redenering dat de toespraken van de altvader parallellen vertonen met de evangeliën. Weliswaar verstrikt de altvader zich in een uit de hand lopende metafoor waarin hij het voorstelt alsof hij zijn zielenleven en lichamelijke vermo-