Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2004
(2004)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
De Middelnederlandse Lancelot internationaal
| |
[pagina 94]
| |
de proef. Maar hoe heeft het publiek daarop gereageerd? Dergelijke cycli doen zich voor als een verwarrend bonte veelheid aan avonturen, complexe verwikkelingen en dramatische wendingen, traditioneel bekende en nieuwe hoofd- en nevenpersonages... té veel om in zijn globaliteit door het menselijk geheugen te worden gevat (of geldt dat enkel voor een modem publiek, dat andere tekststandaarden gewend is?). Dat lijkt zeker op te gaan wanneer compilators hele stofcomplexen compileren, zoals in de Roman de Perceforst, waar de Alexandercyclus met die van koning Artur wordt verbonden. Maar zelfs als men aanvaardt dat middeleeuwers een veel beter getraind geheugen hebben dan wij vandaag de dag, dan nog blijft de vraag hoe dit soort van giga-teksten heeft gefunctioneerd. Waren ze bestemd voor individuele lectuur? Of werden er enkel korte afgeronde deeltjes uit voorgedragen? En in welke mate streefden deze cycli naar ‘her-kenning’ van de individuele teksten? Dat dichters/compilators intertekstueel dachten, lijkt me in het geval van narratieve cycli vanzelfsprekend. Maar geldt dat ook op het vlak van de receptie? In welke mate waren bijv. attente lezers/luisteraars zich bewust van de episodiseringsverschijnselen in Parijs, BN, fr. 1450? Het handschrift doet zich voor als een ideële geschiedenis van het Anglo-Normandische vorstenhuis: de Roman de Troie, de Roman d'Eneas, de Roman de Brut van Wace en middenin de regering van koning Artur, tijdens de grote vredesperiode, de romans van Chrétien de Troyes, waarna de ondergang van Arturs rijk in de versie van Wace wordt verteld. Zo kregen de niet-historische avonturen van Erec, Yvain, Lancelot en co hun precieze plaats in de chronologie van de Britse vorsten, de trotse erfgenamen van het Trojaanse prestige. Ondanks het reeds geleverde onderzoek tasten we rond veel van deze en dergelijke vragen nog in het duister. | |
Het Utrechtse LancelotprojectOok Nederlandse onderzoekers hebben veel energie gestopt in de studie van narratieve cycli, meerbepaald van de Haagse Lancelotcompilatie (Den Haag, KB, 129 A 10). Utrechtse mediëvisten hebben onder leiding van W.P. Gerritsen voor hoogwaardige monografieën en tekstuitgaven gezorgd, maar de complexiteit van de problematiek, het nagestreefde perfectionisme en het personeelsverloop binnen het onderzoeksteam hebben het project in een lange kruisweg veranderd. Voor mij ligt het Pleidooi voor een editie van de Middelnederlandse versies van de Oudfranse prozacyclus ‘Roman de Lancelot’ - ‘La Queste del Saint Graal’ - ‘La Mort le Roi Artu’ onder de auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (toen nog: Instituut de Vooys, mei 1977). Het pleidooi is ontroerend. In drie fasen zouden alle Lancelotteksten (óók de Arturteksten van Maerlant en Velthem) in editie beschikbaar worden gesteld,mét daarbij horende monografieën: 15 delen te verwezenlijken vóór 1995. We zijn intussen 27 jaar verder: het project is gewijzigd, bijgestuurd, uitgebreid (met de/enkele geïnterpoleerde romans), ingekort... maar, als ik het goed gevolgd heb, nog lang niet aan voltooiing toe.Ga naar voetnoot2 Niet dat er geen mooie resultaten kunnen worden voorgelegd, integendeel. Maar de aanslepende onderzoekstijd heeft ook kwalijke gevolgen. Het Lancelotonderzoek is uitgegroeid tot een super-specialisme binnen de Medioneerlandistiek, maar dat is vermoedelijk de schaduwkant van ieder grondiger onderzoek binnen de humane wetenschappen. In de loop van de jaren zijn de vragen, de concepten en interpretaties ook fundamenteel gewijzigd. Het codicologisch onderzoek van Jan Willem Klein heeft de visie op de genese van de compilatie overhoop gegooid, waardoor ook de identiteit en de rol van de corrector moeten worden herbekeken. Dat de kerntrilogie, althans het eerste deel ervan, een hoofse roman zou zijn, wordt thans gerelativeerd (cf. het vroom traktaatje als proloog van Arturs Doet). De literair-historische situering van de prozafragmenten lijkt me in de loop van het onderzoek te zijn veranderd, de veron- | |
[pagina 95]
| |
derstelling van een Vlaamse vertaling van de Lancelot-en-prose (niet: Lantsloot vander Haghedochte) omstreeks 1280 is relatief nieuw, enzovoort. Het is dus hoog tijd voor een synthese en niemand kon ons die beter leveren dan Bart Besamusca, sinds jaren een prominent lid van het Utrechtse onderzoeksteam. Dat hij dat in het Engels doet, is een gelukkige ingeving. Daarmee realiseert hij een verzuchting die ook al in 1977 omtrent de internationalisering van de Middelnederlandse Lancelotonderzoek werd geuit. De casus verdient het ten volle. Besamusca is er inderdaad - volkomen terecht - van overtuigd ‘that, if it had not been written in Middle Dutch, the Lancelot Compilation would have played a prominent part in investigations of medieval compilations and cycle formation’ (p. 4). | |
Een eigenzinnige compilatieNa een schets van de literaire context (p. 5-8), buigt Besamusca zich over de codicologische en literairhistorische problemen rond 129 A 10 (p. 8-17), waarbij hij een voorbeeldige status quaestionis opmaakt. Persoonlijk had ik gehoopt dat Besamusca, vanuit zijn grote vertrouwdheid met de problematiek, meer knopen had doorgehakt: houdt een Hollands mecenaat nog stand in het licht van recente bevindingen? En wie zijn nu de compilator en de vrijwel simultaan werkende corrector? Maar misschien is het inderdaad voorzichtiger om dat (nog) niet te doen, om het onderzoek internationaal niet op eventueel doodlopende of verkeerde wegen te leiden. Het Haagse Lancelothandschrift is voor het onderzoek overigens een lastige casus. Het eerste deel ontbreekt. Dat levert intrigerende vragen op: wat heeft er, behalve het grootste deel van de Lanceloet, nog in de compilatie gezeten? De Graal/Merlijncyclus van Maerlant en Velthem (thans bewaard in het Burgsteinfurthandschrift)? Of de Roman van Walewein (maar dan wel met weglating van de Lancelotpassages, want de jeugd van de latere tafelronderidder moest nog volgen)? Maar ook het tweede deel doet zich voor als een archeologisch te ontginnen object: er zijn Sporen van verschuiving en hergebruik, bladen zijn verdwenen uit katern XI en XXIV, en dat betreft precies plaatsen waarin we belangrijke compilatorische ingrepen hadden kunnen vaststellen. Maar ook buiten het terrein van de codicologie zijn de problemen legio. We beschikken over geen enkele volledige brontekst van de geïnterpoleerde Arturromans, wat de beoordeling van de compilatie-ingrepen vaak tot een hachelijke onderneming maakt. Na deze inleidende hoofdstukjes worden de kerndelen van de Lancelottrilogie onderzocht (p. 1956), waarbij de volgende rubrieken terugkomen: inhoud, bronteksten, vertaal- en verhaaltechniek, brugpassages en allusies op de rest van de compilatie. Daarna wordt aandacht besteed aan de geïnterpoleerde romans voor de Graalqueeste (p. 57-91) en erna (p. 92-136). Daarbij wordt duidelijk dat de compilator vaak drastisch in de oorspronkelijke werken heeft ingegrepen om ze inpasbaar te maken en ze om te smeden tot een redelijk coherent geheel. Tenslotte wordt het eigen karakter van de compilatie in het licht van andere narratieve cycli onderzocht (p. 137-189). Hoewel de compilator zijn schepping niet feilloos tot een goed einde wist te brengen, lijkt zijn compositieprincipe de afwisseling van Lancelot- en Waleweinavonturen te zijn geweest. Daarbij had hij de uitdrukkelijke bedoeling om Arturs neef sterker op de voorgrond te plaatsen en zelfs te rehabiliteren (tegenover zijn negatieve reputatie in de Queste del Saint Graal), of om het genuanceerder te zeggen: de compilator wilde zowel de goede als de kwalijke kanten van de beroemde tafelronderidder evenwichtig uit de doeken doen (p. 169). Dat zou trouwens de reden zijn waarom de compilator in de strijd tegen de Romeinen overschakelt op het relaas uit Maerlants Spiegel Historiael; in deze wereldkroniek speelt hij immers een rol van grotere betekenis dan in de Mort le roi Artu (p. 56). | |
[pagina 96]
| |
Vooruitgang van het onderzoekBesamusca's boek is goed gestructureerd, vlot en helder geschreven. Het streven naar grote duidelijkheid heeft hier en daar wel wat redundante passages tot gevolg, maar dat neem ik er graag bij. Iedere Medioneerlandicus moet dit boek gelezen hebben, niet het minst om te ervaren hoeveel vooruitgang werd gemaakt sinds de Lancelotproblematiek een halve eeuw geleden op een magistrale wijze onder de aandacht werd gebracht door Maartje Draak.Ga naar voetnoot3 Ook met de interpretatie van teksten zijn we niet ter plaatse blijven trappelen. Een frappante illustratie hiervan betreft de passage van de ontvoerde en mishandelde jonkvrouw in de Moriaen (p. 79-83). De ontvoerder, de brutale zoon van een landsheer, wordt door Walewein verslagen, waarna die onderdak krijgt bij de vader die het gastrecht enkel in schijn hoog houdt, maar een moordplan op zijn gast beraamt. Draak - opnieuw zij - heeft de passage in haar doctorale dissertatie in 1936 grondig onderzocht: het brengt haar tot de conclusie dat de Moriaen twee verschillende passages uit de Roman van Walewein heeft samengebracht. Het is in haar betoog een van de argumenten om invloed van de Walewein op de Moriaen aan te nemen. Besamusca bespreekt dezelfde passage tegen de achtergrond van de Walewein en ziet in de Moriaen een sterker sociale dimensie. Het gaat hier om meer dan een avontuurlijk gevecht: de ontvoerder misbruikt zijn hogere rang en laat dat ook aan Arturs neef verstaan. ‘The excesses of feudal power are at issue here...’ (p. 81). De inhoudelijke verschuivingen in de tekst blijken m.a.w. functioneel bepaald te zijn en worden als dusdanig ook - voorbeeldig - geïnterpreteerd. Toch heb ik ook wat kritiek. Ik betwijfel of Besamusca het statuut van de bewaarde fragmenten goed inschat. Hij gaat er wel vanuit dat het 14de-eeuwse fragment van Arturs Doet een restant is van de verloren Vlaamse vertaling van de Lancelot-en-prose uit de 13de eeuw; hij ontleent er zelfs argumenten aan om aannemelijk te maken dat de trilogie door één en dezelfde vertaler werd vervaardigd (p. 47). Maar moeten we dan de andere fragmenten (waarin m.i. dezelfde tendensen gelden als in het fragment van Arturs Doet) ook niet als restanten van die Vlaamse tekst beschouwen?Ga naar voetnoot4 Indien dit het geval is, klopt de vaststelling van Besamusca niet: ‘...where Lanceloet is concerned, no fragments of older versions of Lanceloet, transcribed independently of the Lancelot Compilation, have survived.’ (p. 21, ook p. 32). En dan moeten we de idee van een dedicatie-exemplaar loslaten en besluiten dat 129 A 10 inderdaad een eigenzinnig en uniek initiatief was van Velthem. Dat zou de compilatie ook in Europees perspectief tot een bijzondere casus maken en het is spijtig dat dit niet nader werd onderzocht, hoewel de suggestie intussen ook weer tien jaar oud is. Maar het moge duidelijk zijn: vijftig jaar Lancelotonderzoek heeft met de Studie van Besamusca een waardig monument gekregen. Hopelijk vormen zijn bevindingen de startblokken voor een race naar nog meer spannende ontdekkingen.
Adres van de auteur. K.U. Brussel, Afdeling Taal- en Letterkunde, Vrijheidslaan 17, B-1081 Brussel. |
|