Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2001
(2001)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdVerwondering als hulde
| |
[pagina 187]
| |
De bundel eindigt met Van den vos Reynaerde - in ‘De brieven van Reinaert’ gaat Roel Zemel in op deze roman als poëticale tekst - en begint ermee en wel over regels in een pennenproef die verwijzen naar gedeelten uit dit dierenepos. Fascinerend is het verschijnsel van de pennenproeven in middeleeuwse handschriften. Een kopiist probeerde zijn pen en eeuwen later breken onderzoekers zich het hoofd over het krabbeltje, vooral omdat de kopiist niet volstond met het simpelweg neerschrijven van een stukje tekst uit zijn legger, maar associatief te werk ging. De bekendste pennenproef komt voor in een handschrift met preken, dat bewaard wordt in de Bodleian Library te Oxford. Een Westvlaamse monnik die ingetreden was in de abdij van Rochester te Kent noteerde enkele woorden van waarschijnlijk een liedje dat hem uit zijn jonge jaren bijgebleven was. Het Hebban olla vogala staat temidden van ‘krabbels’ die, aldus F. van Oostrom, ‘op zich niet spectaculair [zijn], zoals ook niet verwacht mocht worden - denk aan het kladblok in het vulpenhuis - wanneer het er alleen om gaat te beproeven of een ganzeveer goed schrijft.’Ga naar voetnoot2 Ook in een handschrift dat bewaard wordt in het Catharijneconvent te Utrecht komen pennenproeven voor en die intrigeren vanwege de relatie met Van den vos Reynaerde. Het probeersel bestaat uit vijf Middelnederlandse en vier Latijnse regels, waaraan later door een ander het woord morior toegevoegd is. Eerder heeft H. Brinkman over deze pennenproef gepubliceerd, maar hij gaat in op de ‘implicaties voor de Reynaertfilologie’: getuigen deze regels wellicht van een ons onbekende redactie?Ga naar voetnoot3 José van Aelst is het in haar bijdrage ‘Het tekstuele universum van een devote kopiist’ te doen om het associatieve proces. Volgens haar gaat het hier om een creatief proces van meditatie: de kopiist dichtte enkele regels uit Van den vos Reynaerde, die hij (of zij) aan de hand van kernwoorden had onthouden. Inzicht in de essentie van de betrokken passages deed hem (of haar) denken aan een tekst in een Latijns florilegium, waarin Aristoteles het verschil bespreekt tussen drogredenen en syllogismen, tussen woorden en dingen. Het denkproces werd voltooid met de gedachte aan twee liturgische teksten, die woordelijk in het geheugen opgeslagen waren. ‘Vulpenhuis’ of ‘interior domus’? ‘Een associatief uit het geheugen aangewaaide flard’ of ‘het tekstuele universum van een devote kopiist’? Op zich kunnen beide mogelijkheden zich voordoen: het betreft verschillende kopiisten onder verschillende omstandigheden, maar toch is het betoog van Van Aelst niet overtuigend. Van de eerste twee Reynaert-verzen is duidelijk aan welke episodes ze ontleend zijn: Martinet wekt de pastoor omdat de vos in de val zou zitten en Reinaert vertrouwt zijn kroost aan vrouw Hermeline toe omdat hij met Grimbeert mee zal gaan naar het hof. Maar van het derde vers is de transcriptie al onzeker (Brinkman wijst daar terecht op) en het verband dat Van Aelst legt met de eerste daging, wanneer Reinaert te voorschijn springt om met Bruun honing te gaan halen, is zeer onzeker. Onduidelijk is bovendien waarom nu juist déze vijf regels (of rijmwoorden) ‘een beslissende fase van de drie dagvaardingen’ vormen: zou bijvoorbeeld bij de tweede daging niet eerder aan een uitspraak van Reinaert tegen Tibeert gedacht moeten worden? En ligt het misverstand echt in het woord gevaen? Ligt dat niet eerder in hi, waarbij Martinet op de vos doelt terwijl in de verhaalwerkelijkheid de kater gevangen zit? Dit misverstand is trouwens niet zozeer van talige aard, als wel een geval van persoonsverwisseling. Dat de eerste Latijnse regel samenhangt met het daarop volgende Aristoteles-citaat is zeer dubieus. Dat komt mede doordat niet duidelijk is wat er staat. De transcriptie die Van Aelst van de pennenproeven geeft, is onjuist en lijkt deels beïnvloed te zijn door de uitkomsten van haar betoog. Zij laat een regel wit weg (tussen de regels 4 en 5), scheidt woorden (Da tuis) en corrigeert de spelling (sceptra). Bovendien staat er blijkens de foto van het betreffende folio in de eerste Latijnse regel geenszins | |
[pagina 188]
| |
parantur. Zonder dat zij dat aangeeft, lost Van Aelst twee abbreviaturen op en stelt zij deze vorm als de definitieve voor. In het handschrift staat: p[met streep door de schacht]ant[met krulabbreviatuur]. Het regeltje is te kort om beide abbreviaturen met zekerheid op te kunnen lossen, een andere lezing is net zo goed mogelijk. Zo leest Brinkman ‘perntea’ en hij oppert de mogelijkheid dat het om het initium gaat ‘van een korte tekst waarmee het alfabet kan worden aangeleerd.’ Een wel zeer drieste veronderstelling lijkt mij de verheffing van ‘de bedrieger’ Reinaert tot ‘iemand die vervuld is van goddelijke wijsheid en die zo bijna messiaanse proporties aanneemt.’ Is zo'n uitkomst van een meditatief proces niet vloeken in het vrouwenklooster? Ook al relativeert Van Aelst deze conclusie zelf met haar opmerking in de slotzin dat de kopiist ‘met gevoel voor ironie’ te werk ging (waar zou deze uitspraak anders betrekking op moeten hebben?), ongeloofwaardig blijft dit wel. En wat het gehele meditatieve proces betreft: de pennenproef volgt dan wel op een traktaat over het mnemotechnische proces als het bouwen van een huis, het is allerminst zeker of de kopiist deze tekst onder ogen gehad heeft: hij (of zij) is immers niet de afschrijver van dit deel van het handschrift noch van de drie andere delen. Zonder meer overtuigend is haar uitleg van morior en haar identificaties van het Aristoteles-citaat en de beide sequens-aanhalingen, maar Van Aelst heeft geenszins aannemelijk kunnen maken dat de kopiist, die bovendien tobde met zijn of haar pen, ondertussen déze meditatie heeft geconstrueerd. Een sleutelrol voor de kopiist, zij het van geheel andere aard, is eveneens weggelegd in ‘Juliane en de helse kater. Notities bij Die hexe’ van A.M. Duinhoven. Dit opstel sluit aan op een artikel dat eerder in dit tijdschrift verscheen.Ga naar voetnoot4 Duinhoven onderwerpt in beide bijdragen de sotternie aan een kritische tekststudie en meent de inhoud van de boerde die aan dit spel ten grondslag ligt te kunnen reconstrueren. Hij schetst het proces waarbij een oorspronkelijke melkdiefstal omgewerkt is tot boterdiefstal en waarbij één koe in tweeën gesplitst is. Drieënveertig verzen van de overgeleverde sotternie (vs. 20-62) brengt hij terug tot een oorspronkelijke tekst van zeventien verzen, waarvan er slechts twee (vs. 20-21) in de loop van het proces onveranderd zijn gebleven. De diachrone tekstinterpretatie zoals Duinhoven die voorstaat, heeft heel wat pennen in beweging doen zetten. In een algemene inleiding verdedigt hij daarom opnieuw de tekstreconstructie en geeft hij een toelichting bij zijn wijze van aanpak. Het is evenwel de vraag of met het telkens vooraf herhalen van het eigen standpunt de weerstanden ooit weggenomen zullen worden. Wanneer Duinhoven degenen met ‘aversie’ tegen diachrone tekstinterpretatie wil overtuigen, lijkt het zinvoller zich volledig te richten op de concrete verantwoording van iedere als dubieus beschouwde plaats en de reconstructie ervan. Duinhoven wijst erop dat het een misverstand is dat hij uitgaat van een volmaakt origineel. Hij lijkt echter op zijn beurt de standpunten te vertekenen door zijn ‘tegenstanders’ ervan te beschuldigen dat zij zelf ‘de overgeleverde lezing als zo volmaakt beschouwen dat ze geen tekstontwikkeling willen accepteren.’ Iedereen die zich met middeleeuwse teksten bezighoudt, weet dat kopiisten fouten maakten, dat teksten corrupties bevatten en dat teksten bewerkt werden. Dat bij een synchrone benadering uitgegaan wordt van de overgeleverde tekst, heeft veel, zo niet alles te maken met het feit dat déze tekst er nu eenmaal is. Déze tekst is zeker en, bovenal, deze tekst heeft gefunctioneerd voor een bepaald publiek. En dat publiek verwachtte zo niet een volmaakte tekst dan toch een zinvol geheel. En dat publiek wilde begrijpen wat het voorgeschoteld kreeg, zij het dat het bij de interpretatie niet de tekstreconstructie gebruikte. Nu impliceert dat niet dat wij ons altijd maar moeten beperken tot het perspectief van het publiek en dat tekstkritiek geen bestaansrecht heeft. Ook anderszins benutten wij immers middelen die het toenmalige publiek niet gebruikt heeft: vergelijking tussen redacties, bronnenonderzoek, enzovoort. Waarom dan geen gereconstrueerde lezingen? Het wezenlijke verschil zit in de status: de tekst van overgeleverde redacties en bronnen is zeker en die van een reconstructie niet. Suggereren dat het de ‘tegenstanders’ aan voldoende kennis en/of kunde ontbreekt om een tekst te reconstrueren,Ga naar voetnoot5 draagt er niet toe bij om tegenstellingen te overbruggen. Het | |
[pagina 189]
| |
probleem is de bewijskracht, de aannemelijkheid. Met het verschijnsel ‘emendatie’ heeft in beginsel niemand moeite. Het verschil van mening zit in de mate waarin een tekst corrupt is, in de vraag wanneer een specifieke plaats onverklaarbaar en verdacht is en in de argumenten die aangevoerd worden. Duinhoven gaat tot reconstructie over van twee clausen van Machtelt en Luutgaert (vs. 20-45) omdat deze ‘een vreemd tafereel’ opleveren: ‘de hele scène is ondoorzichtig’. Duinhoven heeft eerder aangegeven dat we de middeleeuwse toeschouwers, die bovendien beter Middelnederlands kenden dan wij, niet voor dommer mogen houden dan onszelf. De vraag dringt zich dan op hoe het publiek de betreffende scène (mis)verstaan heeft. Nu kan een goede enscenering het duistere van de betreffende passage (deels) weggenomen hebben. Degene die Luutgaert speelde, kon bijvoorbeeld het relaas met het maken van karnbewegingen hebben verduidelijkt. Nu mag dat evenwel geen rechtvaardiging zijn voor een rammelende tekst. Maar niet alle bezwaren die Duinhoven aanvoert, snijden hout. Tegen Luutgaerts beschrijving van de gang van zaken op de kruising brengt hij naar voren: ‘Waarom heeft ze de oude vrouw dan niet aangesproken en haar kwade vermoedens geuit?’ Ik stel me voor dat Luutgaert bevreesd is geworden door wat ze gezien heeft en maakte dat ze wegkwam; ik kan het me niet voorstellen dat ze geïnteresseerd op Juliane afstapte en haar benaderde met een opmerking in deze trant: ‘Dag mevrouw, mag ik u even storen? Ik vermoed dat u de duivel oproept, kunt u me zeggen of dat klopt?’ Maar wat te zeggen van alle onbegrijpelijkheden, onnozelheden en nietszeggendheden die datzelfde publiek aan moest horen: ‘de mededeling is wat bevreemdend’, ‘geen passende reactie’, ‘overbodige aanspreking, waarop een onnodige mededeling volgt’, tal van verzen zijn ‘slecht passend’, ‘overbodig’ en ‘niet nodig’. Vooral op stilistisch niveau ontbreekt elke verantwoording. Verbazingwekkend is het gemak en de vanzelfsprekendheid waarmee geponeerd wordt dat verzen overbodig zijn en mededelingen gemist kunnen worden. Een ‘stijlleer’ is wellicht wat veel gevraagd, maar enige rekenschap kan toch wel worden afgelegd. Zijn ‘stoplappen’, die blijkbaar alleen uit de pen van een kopiist kunnen vloeien, in een toneeltekst wellicht niet (alleen) versvulling, maar dragen ze (ook) bij aan een tekst die lekker bekt? De mogelijkheid wordt niet eens in overweging genomen. Die hexe wordt benaderd als schrijftafelproduct, als leestekst; de vraag naar de werking bij spel wordt niet gesteld. Opvallend is de moeite die Duinhoven met schelden en verwensen heeft. Op basis van welk criterium kan vastgesteld worden dat een verwensing wel erg kras is? Kennelijk verwacht hij dat een auteur zich wat dit betreft mild en terughoudend opstelt en louter proportionele en ter zake doende verwensingen gebruikt. Grof verwensen lijkt een monopolie van (onhandig) corrigerende kopiisten. Waarom blijft buiten beschouwing dat een auteur uit effectbejag gebruik kan maken van dit middel? Kunnen personages op deze wijze niet getypeerd worden? Zo acht Duinhoven het gebruik van het scheldwoord teve prematuur. Maar typetjes als Machtelt en Luutgaert handelen in de dagelijkse praktijk niet volgens het beginsel dat iemand altijd onschuldig is totdat het tegendeel bewezen is; zij stellen het schelden niet keurig uit totdat schuld onomstotelijk aangetoond is. Consequentie van een onvolledige verklaring is het probleem van de controleerbaarheid. Wie uitgaat van de gereconstrueerde tekst en probeert de diverse opeenvolgende stappen te zetten (op zijn minst zeven fases zijn vereist, inclusief de ‘originele’ versie en de versie in Hulthem; correcties en nieuwe fouten zijn dan zoveel mogelijk in één fase gestopt), blijft toch voor raadsels staan. Op welke wijze en om welke reden of door welke oorzaak is de wijziging in sprekerswisseling aangebracht? Waarom heeft een corrigerende kopiist wel in de verzen 38 en 41 melc in boter veranderd en paste hij dit simpele trucje niet toe in vers 24, maar rijmde hij een extra vers bij? Duinhoven merkt op dat het verwerpelijk is uit te gaan van een oorspronkelijke redactie zonder fouten, perfect naar vorm en inhoud, zeker bij ‘eenvoudige, met minder zorg gecomponeerde teksten zoals Die hexe’. Maar dat staat toch op gespannen voet met het uiteindelijke resultaat. De twee clausen die Duinhoven uiteindelijk reconstrueert, bieden een fraaie en heldere leestekst met een beschaafde conversatie tussen twee dames. Het fragment is volmaakt logisch, uiterst strak en efficiënt geformuleerd: het bevat geen woord te veel en de verzen worden door geen onregelmatigheid ontsierd. Maar het is wel bloedeloos toneel. De twijfel blijft: waar eindigt de tekstreconstructie en begint het herschrijven - is dit reconstructie of constructie? | |
[pagina 190]
| |
De aandacht voor het publiek en voor het effect van een voorstelling is wel aanwezig in ‘Verkleden en verbeelden’. Dieuwke van der Poel gaat daarin in op de vraag waarom de middeleeuwse kledingallegorie, in het bijzonder die in rederijkersstukken, ons niet meer vermag te boeien. Dat komt volgens haar doordat wij deze toneelstukken lezen en bijgevolg te weinig of geen oog voor dramatische effecten hebben. Wie zich een opvoering kan voorstellen, realiseert zich dat de kledingallegorie heel beeldend is. Tot slot wijst zij erop dat de doelstelling van de visualisering het bevorderen van de memorisatie was. ‘Moderne lezers lijken bij het lezen van allegorie hun verbeelding te weinig te laten werken. Geen wonder dat zij denken dat allegorie star is.’ Terecht wijst Van der Poel opnieuw op het probleem van het lezen van toneelteksten: wie toneelof voordrachtsteksten leest of bestudeert, loopt het grote gevaar dat hij of zij zich fixeert op de tekst en zich niet of onvoldoende bewust is van de theatrale effecten. Toch betwijfel ik of dit besef tot herwaardering zonder meer van de kledingallegorie in rederijkersspelen zal leiden. Door haar verbeelding kan de onderzoekster het dramatische effect en daarmee de functie achterhalen, maar dat betekent niet automatisch dat het procédé bij de ‘gewone’ hedendaagse toneel- en literatuurliefhebber even geliefd kan worden als in de Middeleeuwen. Begrip of beter begrip kan tot genot of meer genot leiden, maar niet per se. Bij lezing van haar bijdrage moest ik denken aan Das Leben des Galilei (rond 1938 ontstaan) van Bertolt Brecht en aan wat W. Hogendoorn hierover heeft opgemerkt.Ga naar voetnoot6 In dit drama komt een scène voor waarin Urbanus VIII een gesprek voert met de grootinquisiteur, die Galilei het zwijgen op wil leggen. Aanvankelijk sputtert de paus tegen, maar uiteindelijk stemt hij toe. Hogendoorn gaat in op twee toneelaanwijzingen bij deze scène: de paus wordt tijdens het onderhoud aangekleed en is tenslotte in vol ornaat. Op een lezer, als hij er al bij stilstaat, kan dit raadselachtig overkomen, maar een toeschouwer ziet hoe de paus tijdens de discussie gekleed wordt en met elk nieuw kledingstuk en teken van waardigheid toegeeft: de persoonlijke mening wijkt voor het kerkelijke standpunt. ‘Hiermee heeft voor de toeschouwer het aankleden van de paus een voortdurend aanwezige zin gekregen, die in de zich vormende beleving van de lezer geen of hoogstens vaag gestalte krijgt.’ Er is een wisselwerking, ‘waarbij het aankleden de woorden extra spanning verleent en de woorden zin geven aan het aankleden.’ Van kleding kan op zich dus nog steeds effectief en aansprekend gebruik gemaakt worden. En ook bij hedendaagse toneelstukken leidt lezing van de tekst tot het missen van dramatische effecten, zonder dat dit overigens noodzakelijk leidt tot afwijzing ervan. Met de allegorische verkleedscènes in rederijkersstukken is vermoedelijk iets anders aan de hand. Het verband dat Van der Poel legt tussen memorisatie en allegorie is overtuigend. Door het onzichtbare, zoals deugden, in een logisch patroon zichtbaar te maken, bijvoorbeeld in de vorm van - liefst bij elkaar horende - kledingstukken, wordt bij het publiek een mentaal beeld geschapen waardoor de aangeboden informatie onthouden kan worden. Door logische ordening is het mogelijk naderhand stap voor stap de complete boodschap in herinnering te roepen, zodat deze overdacht kan worden. En daar zit nu het probleem. De oorspronkelijke functie is verdwenen: bij ons werkt die truc niet meer en is hij overbodig, velen van ons willen déze boodschap niet meer leren en wij leren zó niet meer. In tal van gevallen is de lering te dominant, ligt ze te dik op de kleding. Wanneer enkel een kledingstuk of een verwant voorwerp gekoppeld wordt aan een (on)deugd, ontbreekt (voor ons) de wisselwerking die een extra dimensie aan het tafereel kan geven. Dan laat deze allegorie te weinig ruimte voor onze verbeelding en kan zij noch naar vorm noch naar inhoud ons anderszins intrigeren, in tegenstelling tot andere mnemotechnische middelen, bijvoorbeeld afbeeldingen in handschriften.Ga naar voetnoot7 Wèl daarentegen kan de kledingallegorie ons nog boeien wanneer ze subtiel is en extra spanning verleent, zoals in Elckerlijc, waarin ‘Tcleet van Berouwenissen’ de toeschouwer voortdurend herinnert aan de innerlijke ontwikkeling van Elckerlijc; niet voor niets is dit stuk nog steeds populair. Daarom meen | |
[pagina 191]
| |
ik dan ook dat (niet alle maar toch) veel allegorie wel degelijk star is: de boodschap ligt vast en verder valt er niets meer te ervaren of te ontdekken. Werken met een beeld kan nu eenmaal niet altijd gelijkgesteld worden met prikkelen van de verbeelding. Aandacht voor publieksreacties is er ook in de bijdragen van met name Besamusca, Brandsma en Van Gijsen. Bart Besamusca leest de Roman van Walewein in ‘Het zwevende schaakspel, de Graal en de liefde’ vanuit het perspectief van een dertiende-eeuws publiek, dat een spelletje schaak met de liefde verbond. Eerder had Besamusca betoogd dat de auteurs door associaties hun publiek ertoe wilden brengen het zwevende schaakbord in verband te brengen met de Graal. Maar de toehoorders van hun kant associeerden het schaakbord bij voorbaat met de liefde.Ga naar voetnoot8 Beide associaties lijken strijdig met elkaar: Graal en wereldse liefde sluiten elkaar immers uit. Kan de Walewein dan toch vanuit dit dubbele verwachtingspatroon gerecipieerd worden? In de Graalwereld van koning Wonder blijkt het schaakspel verbonden met de liefde, maar dan op een negatieve manier: aan zijn hof zijn de bokken van de schapen gescheiden. De associatie met de liefde is eveneens aanwezig bij Amoraen, wiens bestaan, blijkens zijn naam, met de liefde verbonden is. Deze staat in ruil voor de liefde het Zwaard met de Twee Ringen af, dat veel weg heeft van het Zwaard met de Vreemde Ringen uit de Graalsfeer. In de derde fase, bij Assentijn, wordt de roman een liefdesverhaal en naarmate de liefde een belangrijker rol gaat speelt, verdwijnt de aandacht voor het schaakspel en worden de associaties met de Graalwereld minder. Baseert Besamusca zich op een verwachtingspatroon dat bij het publiek (mede) gevormd is door de Middelnederlandse verhalende literatuur, waarin het schaakspel frappant vaak verbonden is met de liefde, Annelies van Gijsen gaat uit van de retorische middelen die een middeleeuws auteur ten dienste stonden om emotionele reacties bij het publiek op te roepen. In de vlotgeschreven bijdrage ‘Siet hier een ontfermelic werc’ laat zij zien hoe riskant het is wanneer wij bij de beoordeling en interpretatie van een pathetisch tafereel afgaan op onze eigen emotionele reacties. Ook het oordeel over wat schandelijk of meelijwekkend is, is tijdgebonden; kennis van de middelen die een auteur in kon zetten om verontwaardiging en medelijden op te wekken kan ons behoeden voor een anachronistisch oordeel. Op een andere truc wijst Frank Brandsma, namelijk het gebruik van ‘Spiegelpersonages’. Een spiegelpersonage uit emoties of geeft blijk van verwondering over wat hij of zij leest, hoort vertellen of ziet spelen. Een auteur maakt ervan gebruik om de reacties van het publiek zo te manipuleren dat het de gewenste receptiehouding aanneemt. De auteur stuurt daarmee de emoties van het publiek, dat door inleving (al is het dan soms tijdelijk) op dezelfde manier reageert als het spiegelpersonage. Naast de zes bijdragen waaraan hier enige aandacht is besteed, telt deze huldebundel er nog twintig - tezamen zesentwintig. Stuk voor stuk zijn dat interessante opstellen, die een rijke schakering vertonen naar inhoud. En ook naar de vorm, waarbij het tafelgesprek van Jeske van Dongen apart genoemd moet worden. Verwondering is de rode draad in deze bundel, die altijd blijkt, nu eens impliciet en dan weer (soms erg) nadrukkelijk uitgesproken. Dat uitgangspunt is op de achterflap afgedrukt in de vorm van een citaat uit Gerritsens Vier inleidende colleges over Middelnederlandse litteratuur, een interne publicatie van het toenmalige instituut De Vooys. Aan diezelfde publicatie is de illustratie op het omslag ontleend. Ook de auteurs verwijzen er met enige regelmaat naar, evenals naar het even interne ‘Heer Bommel en het kunstbeginsel’. Nu zijn de opstellen geschreven voor W.P. Gerritsen, hij vormt in eerste instantie het geïntendeerde publiek. Maar gezien het feit dat dit boek voor iedereen te koop is, hebben de auteurs toch ook een wat breder publiek op het oog, dat wel mee mag lezen maar dat niet altijd beschikken kan over de interne publicaties. Hoewel ik iemand na gedane arbeid zijn rust beslist niet misgun, blijf ik dus stiekem uitkijken naar ‘nieuwe’ publicaties.
Adres van de auteur: Fresiastraat 38, nl-2981 bl Ridderkerk |
|