Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2001
(2001)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gelaagdheid van een laatmiddeleeuwse kroniek
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stellen welke informatie wel en welke pertinent niet behoorde tot de verborgen schat van de onnoosele eeuwe onser voorouderen.Ga naar voetnoot4 Zijn conclusie was dat het werk vol stond met groove, lange, vette, dicke fabelen en beuselingen, terwijl de weinige feiten die wel betrouwbaar waren maeger en soober ghestelt waren. Dit vernietigende oordeel heeft echter niet kunnen verhinderen dat het kroniekje nog geruime tijd enige populariteit genoot. Hoewel Scriverius volkomen gelijk had met zijn oordeel dat de meegedeelde feiten grotendeels niet gebeurd zijn zoals ze worden beschreven, was er in de twintigste eeuw toch sprake van een zekere herwaardering. In de afgelopen twee decennia werd het werkje namelijk opnieuw gelezen in het kader van de mentaliteitshistorische belangstelling voor historiografie. Juist de eerder zo verguisde fabelen en beuselingen trokken nu de aandacht. De proto-Hollanders die tegen koning Artur streden, de stichtingen van de Friese koningszoon heer Lem (Haarlem) en ridder Valk (Valkenburg), de grote boomstorting en het woud zonder genade, ze werden niet meer afgedaan als vreemde en achterhaalde fantasieën uit een goedgelovig en onwetenschappelijk tijdperk, maar gebruikt als bronnen voor het historisch besef in de vijftiende eeuw. De uit de kroniek blijkende behoefte aan een eigen, specifiek Hollandse voorgeschiedenis werd daarbij onder meer in verband gebracht met het feit dat Holland één van de vele Bourgondische erflanden was geworden.Ga naar voetnoot5 Daarbij werd echter ook gesignaleerd dat de druk van 1478 voor een grondige analyse van de inhoud niet het enige uitgangspunt kan zijn. De tekst van het zogenaamde Goudse kroniekje is namelijk ook bewaard in een vijftiental handschriften, waarvan er slechts enkele teruggaan op de druk. De overige vertonen een grote variatie die wijst op een wijde verbreiding en een levendige overlevering. Toen ik in de eerste helft van 2000 met een groepje studenten de onderlinge verhouding van de verschillende versies probeerde vast te stellen, bleek dat de handschriften getuigenis afleggen van een ontwikkeling, waarvan de druk een eindpunt vormt. Wie de informatie uit de kroniek wil gebruiken, zal zich dan ook eerst rekenschap moeten geven van de ontstaansgeschiedenis van de kroniek. In dit artikel wil ik een eerste poging doen de wording van de tekst te reconstrueren. Het doel daarvan is te komen tot een reconstructie van de oorspronkelijke tekst. Op basis daarvan is het wellicht mogelijk iets meer te zeggen over de achtergrond en visie van de eerste auteur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Handschriften en drukkenDe eerste die zich serieus boog over de verhouding tussen de gedrukte kroniek en de daaraan verwante handschriften was Robert Fruin in 1869. Hij verdiepte zich toen in de geschiedenis van een zekere Allairt Beylinc, die na de inname van Schoonhoven in 1425 door Jacoba van Beieren gevangen was genomen en levend werd begraven. Na- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat Fruin van zijn onderzoek een verslag had gepubliceerd, werd hem door de bibliograaf Th. J.I. Arnold, werkzaam bij Nijhoff in Den Haag, een handschrift in handen gespeeld met een kroniek die nieuw licht wierp op de geschiedenis van Allairt Beylinc. De tekst van de kroniek kwam grotendeels overeen met die van het gedrukte Goudse kroniekje, maar vertoonde toch op bepaalde punten interessante aanvullingen en varianten.Ga naar voetnoot6 Fruins belangstelling voor de tekstoverlevering van het Goudse kroniekje was gewekt. Hij kreeg het handschrift van Nijhoff in bezit en nam zich voor de tekst daarvan systematisch te vergelijken met de hem bekende druk, die van Scriverius uit 1663. Al gauw merkte hij dat er zich in de Koninklijke Bibliotheek exemplaren van vijftiende-eeuwse drukken bevonden en bovendien kreeg hij van Nijhoff nog een tweede handschrift met ongeveer dezelfde tekst. Een vergelijking van al deze teksten leidde tot de conclusie dat de vijftiende-eeuwse drukker zich gebaseerd had op een slordig handschrift, of de legger zelf slordig had gezet. Bovendien bleek het handschrift dat hem door Arnold in handen was gespeeld op bepaalde punten een afwijkende redactie te vertegenwoordigen. Wat Fruin blijkbaar niet wist, was dat de Leidse universiteitsbibliotheek al meer dan een eeuw lang beschikte over een derde handschrift van het Goudse kroniekje, aangekocht in 1744 uit het bezit van de verzamelaar Isaac LeLong (1683-1762) en tegenwoordig te vinden onder signatuur BPL 136d. Bovendien wist hij niet - hij maakt er althans geen melding van - dat het Historisch Genootschap te Utrecht in 1865 twee andere handschriften met de tekst van het Goudse kroniekje had aangekocht uit de bibliotheek van H.W. Tydeman. De twee laatstgenoemde handschriften worden nu bewaard in de Utrechtse universiteitsbibliotheek en staan bekend als Hs. 1179 en 1180. Omstreeks 1870 bevonden zich tenslotte nog vier andere handschriften in Nederlandse bibliotheken en archieven, terwijl ook in bibliotheken in resp. Brussel, Londen en Wenen een handschrift van het Goudse kroniekje lag. Pas onlangs ontdekte Jeanne Verbij-Schillings een tot dan toe onbekend exemplaar van het kroniekje in een keurboek dat zich in het Gemeente-archief van Dordrecht bevindt. Daarmee komt het aantal bekende handschriften nu op vijftien (zie tabel 1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 1 De handschriften van het Goudse kroniekjeGa naar voetnoot7
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet al deze handschriften bevatten evenveel verrassingen als het exemplaar dat Arnold in 1870 aan Fruin deed toekomen. Vier ervan zijn bijvoorbeeld rechtstreekse kopieën van de druk van 1478.Ga naar voetnoot8 De Delftse en de Leidse druk vertonen nauwelijks afwijkingen ten opzichte van de Goudse. De teksten zijn niet identiek, maar van bewuste aanpassingen of aanvullingen is geen sprake meer.Ga naar voetnoot9 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vervolgenZoals archeologen beginnen met het afgraven van de bovenste laag, zo wil ik me eerst concentreren op de jongste aangroeisels in het Goudse kroniekje. Die zijn vrij gemakkelijk te onderscheiden. Als we de handschriften en de druk naast elkaar leggen, blijkt dat de handschriften A tot en met E hun verhaal eindigen met de dood van Jacoba van Beieren in 1437 (lees: 1436), dat de handschriften F tot en met H doorgaan tot 1456, en dat de overige, inclusief de druk, pas eindigen in 1477. In I is de tekst vanaf 1436 in een andere hand toegevoegd. Er is duidelijk sprake van twee vervolgen, zoals ook al door Fruin was vastgesteld. Terwijl Scriverius nog meende dat het gedeelte over de jaren 1436-1477 een aanvulling was van één andere auteur, constateerde Fruin dat er twee vervolgen waren, één tot 1456, en één over de regering van Karel de Stoute. Dat tweede vervolg sloot niet direct aan op het eerste en was naar het oordeel van Fruin van een andere auteur.Ga naar voetnoot10 Het eerste vervolg bevat een korte beschrijving van de partijstrijd in de jaren veertig van de vijftiende eeuw, met aandacht voor de gebeurtenissen in Haarlem en Amsterdam en in Leiden, het conflict tussen Bengaert Say en Gozewijn de Wilde, president van de Raad van Holland, in 1446, en de Gentse oorlog in 1452-1454. Daarop volgt een wat uitvoeriger relaas van de strijd om de Utrechtse bisschopszetel tussen Gijsbrecht van Brederode en David van Bourgondië, eindigend met het beleg van Deventer in 1456. De auteur blijkt goed ingelicht, maar zijn verslag bevat weinig verrassingen. De gebeurtenissen worden beschreven vanuit een Hollands standpunt, maar veel meer houvast ten aanzien van de auteur geeft de tekst niet. Er zijn geen aanwij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zingen dat hij aanpassingen heeft gepleegd in de tekst van de voorafgaande kroniek. Het tweede vervolg is veel meer dan het eerste internationaal geïnteresseerd. De aandacht ligt vooral bij de veldtochten van Karel de Stoute tegen Lodewijk XI en tegen Luik. Ook wordt het verblijf van de Engelse koning Edward in Holland en Vlaanderen vermeld. Opmerkelijk is de mededeling van de gevangenschap van Reinout en Gijsbrecht van Brederode door bisschop David in 1470. De auteur laat zich op dit punt verleiden tot een persoonlijke opmerking: Mer wie dat dit gerockent heeft ende waerom, dat mogen si weten diet ghedaen hebben. Ic en wetes niet.Ga naar voetnoot11 De Bourgondische overname van Gelre in 1473 wordt kort gememoreerd, alsmede de ontmoeting tussen Karel de Stoute en keizer Frederik in Trier in datzelfde jaar. Vrij uitvoerig wordt stilgestaan bij het beleg van Neuss (1474-1475) en het vervolg eindigt met een verslag van de Lotharingse veldtochten (1476-1477). Ook ten aanzien daarvan maakt de auteur weer enkele persoonlijke opmerkingen die iets verraden van zijn opvattingen en achtergrond. De nederlagen tegen de Zwitsers in 1476-1477 worden in verband gebracht met Karels optreden tegen de geestelijkheid:Ga naar voetnoot12 Mer leiders sijn victorien sijn nu al ghedaen ende dat als veel luden vermoeden om dat hi die gheestelike hant tribuleerde. Mer ic vermoede dattet uut sijn edel hert nochtans niet en quam mer uut quader informacien van sijn raets luden. Hier of waren principael meester Anthonius Hanneron ende meester Jan die Leeu. Meester Jan die Leeuwe die maecte in den Advent voer Kersmisse meer tribulacien te Delf dan ye te voren ghesien of ghehoert was in Hollant. Dit laatste wordt door de auteur direct in verband gebracht met Karels nederlaag te Grandson op 2 maart 1476. Vervolgens kwam Jan van Boshuizen omtrent 24 juni in Holland ende heeft noch meer tribulacie ghemaect onder die gheestelicheit sonderlinge int clooster te Leiderdorp bi Leiden. Kort daarna leed Karel opnieuw een nederlaag tegen de Zwitsers (in feite al op 22 juni te Murten). Begin januari 1477, toen de geestelijkheid de tweede termijn van de schatting moest betalen, volgde een derde nederlaag bij Nancy, waar Karel, God betert, de dood vond.Ga naar voetnoot13 De kritiek richtte zich op de pogingen van Karel de Stoute in de jaren 1474-1477 de geestelijkheid een schatting op te leggen voor verworven erf- en leengoederen en vaste renten. Men moest daarvoor driemaal de jaarlijkse netto-inkomsten als eenmalige belasting afdragen. Deze maatregelen leverden een storm van verontwaardiging op en de hertogelijke commissarissen konden vooral in Holland op veel weerstand rekenen. In 1475 werd meester Antoine Haneron, proost van St.-Donatiaan in Brugge, met de inning belast. Dreigementen, gijzelingen en beslagnemingen moesten de clerus tot betaling aanzetten.Ga naar voetnoot14 In november van datzelfde jaar verscheen meester Jan de Leeuw, raadsheer van het Parlement van Mechelen, in Holland. Hij voerde een waar schrikbewind. Leiden wist nog uitstel te bedingen, en ook de Delftse clerus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kreeg enige tijd respijt, maar de raadsheer zond wel enkele geestelijken uit die laatste stad gevankelijk naar Mechelen. In het voorjaar van 1476 werd Jan van Boshuizen met de zaak belast. Hij richtte zich onder meer op het nog steeds weigerachtige Leiden. Hij liet de kloosterpoort van Engelendaal in Leiderdorp openbreken en goederen aldaar in beslag nemen. Pas toen gaf men het verzet op, hoewel velen ook toen nog talmden met betalen. Sommigen hadden nog steeds niet betaald toen de tweede betalingstermijn (25 december) aanbrak. Door de kort daaropvolgende dood van de hertog kon betaling nu helemaal achterwege blijven.Ga naar voetnoot15 Het tweede vervolg in het Goudse kroniekje is niet de enige historiografische tekst die verband legt tussen de belasting van de clerus en de nederlagen van de hertog. Zelfs de hof-historiograaf Molinet liet zich in deze zin uit.Ga naar voetnoot16 Het is dus niet per se noodzakelijk de auteur op grond van zijn afkeuring van Karels politiek zelf ook in geestelijke kringen te zoeken. Er is echter nog iets dat in de richting van de clerus wijst. Aan het slot van de kroniek wordt namelijk stilgestaan bij de verkiezing van Klaas van Adrichem tot abt van Egmond en de moeilijkheden die daaromtrent ontstonden. Het klooster werd enige tijd belegerd door Jan van Egmond en de abt moest vluchten. Met Pinksteren 1477 werd hij echter formeel als abt gewijd.Ga naar voetnoot17 Of we deze mededeling moeten opvatten als een aanwijzing dat de auteur contact had met Klaas van Adrichem, die op goede voet stond met Johannes a Leydis, durf ik niet te zeggen, maar het is vooralsnog zeker niet uit te sluiten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bewerkingAls we de twee vervolgen buiten beschouwing laten, houden we een kroniekje van Holland over, waarin de geschiedenis van dat graafschap wordt behandeld vanaf Troje tot de dood van Jacoba. Fruin ging ervan uit dat dit werkje geschreven werd door een tijdgenoot van Filips de Goede. Wie de tekstoverlevering echter grondig analyseert, komt tot de ontdekking dat er opnieuw sprake is van verschillende lagen. Deze gelaagdheid is minder eenvoudig te traceren dan de aangroeisels aan het eind. Het gaat namelijk om een bewerking van de tekst, waarbij materiaal uit een andere tekst is ingevlochten. In zijn grondige analyse van de Rijmkroniek van Holland uit circa 1300 signaleert Burgers terecht dat het Goudse kroniekje in de druk van 1478 tal van passages bevat die als een rechtstreekse bewerking van de Rijmkroniek beschouwd kunnen worden.Ga naar voetnoot18 Burgers geeft een voorbeeld uit de regeringsperiode van Willem II, namelijk de mededeling over het beleg van Aken in 1248, de daaropvolgende kroning van Willem tot Roomskoning en het beleg van Keizersweerd. De overeenkomst en de volgorde van de gebeurtenissen is inderdaad frappant en Burgers' stelling kan met vele andere voorbeelden ondersteund worden. Zo is de beschrijving van de regering van Floris V voor een groot deel op de Rijmkroniek gebaseerd. Het volgende voorbeeld geeft daarvan een indruk: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 2 Overeenkomst tussen het Goudse kroniekje en de Rijmkroniek van HollandGa naar voetnoot19
Hoewel de bewerking relatief vrij is en er bijvoorbeeld geen rijmwoorden meer terug te vinden zijn, staat toch wel vast dat deze tekst rechtstreeks aan de Rijmkroniek is ontleend, en wel, zoals Burgers aantoonde, aan de zogenaamde BC-versie daarvan. Ontlening aan een tussenfase - een oudere proza-kroniek waarin informatie uit de Rijmkroniek was verwerkt - is niet waarschijnlijk. Noch de Nederlandse Beke, noch de Hollantsche Cronike van Heraut Beyeren, noch de kroniek van de Clerc uten laghen landen bider see komen wat details en volgorde betreft met het Goudse kroniekje overeen. De ontleningen aan de Rijmkroniek treffen we echter niet aan in alle handschriften. De Rijmkroniek-fragmenten in de druk ontbreken stelselmatig in de handschriften A, B, C, D, E en K. We vinden daar bijvoorbeeld slechts de volgende zin over de bouw van kastelen in West-Friesland:Ga naar voetnoot20 Dese grave Florijs dede maken dat huys tot Medenblick, dat huys tot Wydenisse, dat huys Nyeburch hiet, dat Middelburch hiet, dat huys tot Nyendoeren. Dese sloten dede hi maecken tegen die Westfriesen. Hi deden maecken een huys inder Voghelensanc in Haerlemerhout ende die hoghe zale in den Haghe ende die capelle. Nu zou deze tekst in theorie een samenvatting van de uitvoeriger tekst in de druk kunnen zijn, maar dat blijkt toch niet het geval. De bovenstaande zin vinden we namelijk letterlijk terug in een oudere kroniek, de zogenaamde Croniken van Hollant, die op meer plaatsen een belangrijke bron voor het Goudse kroniekje blijkt te zijn.Ga naar voetnoot21 Dat betekent dat de Rijmkroniek-vertalingen door een latere bewerker moeten zijn ingevoegd in de oorspronkelijke tekst. Bovendien blijkt ook op andere plaatsen dat de tekst van A, B, C, D, E en K oorspronkelijker is dan die van F, G, H, I, L en de druk. De belangrijkste aanwijzingen daarvoor vinden we in passages waarin de eerstgenoemde groep (hierna GK-I) minder blijkt te weten dan de tweede (hierna: GK-II). Het kroniekje staat vrij uitvoerig stil bij de strijd van Willem II tegen de Vlamingen en de slag bij Westkapelle in 1253. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarbij werd graaf Guy gevangen genomen. GK-I weet niet waar hij zijn gevangenschap doorbracht, GK-II wel: A: Mar grave Ghy van Vlaender die bleef ghevanghen een jaer lanc ende vi weken. Mar vaer dat hi lach ghevanghen dat een weet ic niet. Een soortgelijke aanvulling vinden we in de beschrijving van het beleg van Delft in 1359. In een merkwaardig en tot op heden niet serieus genomen verslag van het beleg van Delft vinden we in GK-I opnieuw een nescio dat in GK-II wordt opgeruimd. In 1359 haalden Delftenaren enkele stadsgenoten uit de grafelijke gevangenis in Den Haag. De graaf reageerde hierop door het beleg voor Delft te slaan. GK-I moet het antwoord schuldig blijven op de vraag waarom de Delftenaren in Den Haag gevangen waren gezet: Maer waer omme dat dese luden ghevanghen waren dat en can ic niet bescriven.Ga naar voetnoot22 In handschrift G zijn helaas precies op deze plaats enkele bladzijden verloren gegaan, maar in handschrift I is de onwetendheid opgelost: Ende dit volc hadden hertoech Aelbrecht gevanghen vanden dootslach Claes van Zwieten voerseit.Ga naar voetnoot23 Nu was Klaas van Zwieten een Kabeljauw die in 1350 betrokken was bij de samenzwering tegen gravin Margaretha en die daarom door de Hoeken was vermoord. Van de verwarring die daarna ontstond, maakten de Kabeljauwen gebruik door de macht te grijpen in Delft, dat ook nog in 1359 een bolwerk van Kabeljauwen was. Het lijkt dan ook wel zeer onwaarschijnlijk dat de Delftenaren in dat jaar de Hoekse moordenaars van Klaas van Zwieten in Den Haag gingen bevrijden. De verklaring in GK-II moeten we dan ook beschouwen als een gissing van een auteur die niet goed op de hoogte was.Ga naar voetnoot24 De bewerker heeft ook kleine stilistische veranderingen doorgevoerd en soms op eigen gezag details aangevuld. Anderzijds heeft hij hier en daar ook ingekort. Als voorbeeld geef ik hieronder het begin van de geschiedenis van Floris IV zoals we dat vinden in handschrift A en in de druk van 1478.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De toevoegingen van de bewerker beperken zich hier tot een voornaam (Hendrik hertog van Brabant) en titels (graaf van Holland en Zeeland en heer van Friesland) en een korte mededeling over Machteld die in één keer 365 kinderen baarde, die allemaal gedoopt werden. De druk heeft hier door een Augensprung van Henegouwen naar Heneberghe enkele woorden overgeslagen, waardoor het lijkt of Machteld van Brabant de kinderen baarde en niet de weggevallen Machteld (=Margaretha) van Hennenberg, zoals handschrift I nog wel heeft.Ga naar voetnoot25 Waar de informatie over de 365 kinderen vandaan komt, is niet zeker. Het mirakelverhaal van de monstergeboorte vinden we voor het eerst bij de vroegvijftiende-eeuwse Clerc uten laghen landen bi der see, maar of het Goudse kroniekje hieraan ontleent, valt moeilijk uit te maken.Ga naar voetnoot26 Opmerkelijk is dat de vrij uitvoerige beschrijving van de ketterij der Stedingers in GK-I - want over hen gaat het in de tweede alinea - in de tweede versie is vervangen door een enkele zin. Zo zouden er veel meer plaatsen aan te wijzen zijn waar we kleine stilistische veranderingen, nietszeggende toevoegingen en zeer beperkte aanvullende informatie aantreffen, naast bekortingen. Er zijn geen aanwijzingen dat de bewerker met zijn aanpassingen de visie op het Hollandse verleden drastisch wilde wijzigen. De aanvullingen vanuit Stoke zijn ongetwijfeld tot stand gekomen om het zeer beknopte relaas van GK-I aan te vullen met meer gegevens, zonder dat er echter in die aanvullingen een bepaald patroon te vinden is waaruit we de visie van de bewerker zouden kunnen reconstrueren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De voorgeschiedenis van HollandEen vergelijking tussen de teksten van GK-I en GK-II levert ons niet alleen informatie op over de bewerking door de auteur van GK-II, maar ook over een eerdere bewerkingsfase van GK-I. In de druk van 1478 worden de eerste zestien folia ingenomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door een uitvoerige voorgeschiedenis van het graafschap Holland, vóór de bekende eerste graaf, Dirk I, uit het einde van de negende eeuw na Christus. In deze zestien folia, die circa vijftien procent van het totale werk uitmaken en die in grote lijnen ook in de meeste handschriften is terug te vinden,Ga naar voetnoot27 worden maar liefst drie van de vier thema's behandeld waaraan de kroniek blijkens de openingswoorden gewijd is:
Het vierde thema betreft de eigenlijke geschiedenis van het graafschap. De eerste drie gaan over de verre voorgeschiedenis van Holland. Dat deze thema's in de openingswoorden met zoveel nadruk worden aangekondigd, is opvallend en niet zonder betekenis. Ik kom daar nog op terug. De auteur laat zijn Hollandse kroniek beginnen bij de verwoesting van de stad Troje door de Grieken in het jaar 946 voor Christus. Na de val van Troje vestigde een gedeelte van de Trojanen - de latere Franken - zich in Hongarije. Een ander gedeelte, onder leiding van Aeneas, vestigde zich in Italië. Vandaar kwam echter een nieuwe volksverhuizing op gang, toen de achterkleinzoon van Aeneas, Brutus, tijdens een jachtpartij per ongeluk zijn broer doodde, waarna hij Italië moest verlaten. Hij vluchtte naar Albion (Engeland), dat later naar hem Brutangen werd genoemd en dat bewoond werd door reuzen. Brutus verdreef deze reuzen uit hun land. Ze zochten een goed heenkomen aan de overzijde van de zee in het wilde Sassenlant, het latere Friesland. Ook daar bleken zij echter niet welkom. Ze vluchtten opnieuw, nu in zuidelijke richting om zich uiteindelijk te vestigen op de plaats waar nu Vlaardingen is gelegen. Daar bouwden ze een groot kasteel dat de Slavenburch werd genoemd, aan de rand van het beruchte ‘wilde woud zonder genade’. Ende dit was dat eerste begrijp van Hollant, als men hiernaer noch wel hoeren sel.Ga naar voetnoot28 Let wel: we bevinden ons nog in het tweede millennium vóór Christus. Het verhaal wordt vervolgd met een aanval van de Sycambrienen, ook oud-Trojanen die later Franken werden genoemd, op de Zeeuwse kust in het jaar 1166 v. Chr. Met grote sprongen gaat het dan verder. Alexander de Grote kende de wilde slaven niet, maar Julius Caesar streed wel tegen hen en keizer Claudius nam zelfs de Slavenburg in. De Slaven op hun beurt, samen met de hun verwante Wilten uit de omgeving van Dordrecht, belegerden de Romeinse stad Antonia, namen haar in en herdoopten haar in Wiltenburg, het latere Utrecht. Enkele eeuwen later trokken de Slaven met de Frie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
se koningen Hengist en Horsa naar Engeland, dat ze geheel veroverden. Sommigen vestigden zich er, anderen keerden na enige tijd weer terug. Ze trokken het wilde woud zonder genade binnen, verdreven daar de wilde dieren en bouwden er een sterke burcht, op de plaats van de stad Leiden. De kasteelheer was de vader van Lem, die Haarlem stichtte en zelf vader werd van koning Ezeloor, die een kasteel bij Voorburg stichtte en die op zijn beurt een bastaardzoon kreeg, Valk geheten, die Valkenburg stichtte. Ende in deser manier soe wort dat lant van Hollant eerst bewoent.Ga naar voetnoot29 Vervolgens wordt koning Arthur ten tonele gevoerd, die er echter niet in slaagde de Slaven te onderwerpen. Ze wilden zich wel onder zijn gezag voegen, maar zonder dat ze hem belasting zouden moeten betalen.Ga naar voetnoot30 Dan eindelijk komen de Franken weer in beeld. Lotharius veroverde Friesland, koning Dagobert kreeg de Slaven in zijn macht en noemde hun gebied voortaan Oost-Frankrijk. Meer dan twee eeuwen later, in het jaar 863 om precies te zijn, werd dit gebied in leen gegeven aan een zekere Dirk, een neef van keizer Karel de Kale. De bewoners gaven zich echter niet zomaar gewonnen. Slechts na advies van de paus en met militaire hulp van de keizer slaagde Dirk erin zijn macht in Oost-Frankrijk te vestigen. Ende doe dede die keyser dat lant dat te voren was Oest Vrancrijck ghehieten dat dede hi Hollant hieten om dattet soe wreeden volc was. Daarmee waren de eerste drie thema's behandeld en kon worden overgegaan naar de bekende Hollandse gravengeschiedenis, van Dirk I tot aan hertog Filips van Bourgondië. Deze uitvoerige voorgeschiedenis over de eerste bewoning, de stedenstichtingen en de naamgeving van Holland vinden we zoals gezegd in de meeste handschriften. Opmerkelijk is echter dat hij in GK-I wordt gevolgd door een tekst die we alleen maar als een proloog kunnen karakteriseren:Ga naar voetnoot31 In den name des Vaders, des Zoens ende des Heilighen Gheests. Amen. Ende om dat ic in ledicheden minen tijt niet versliten en wil, so wil ic om beden wille bescriven die alre scoenste croniken die men vinden mach, sonderlinge des lants van Hollant. Maer want die historie van Hollant haer eerste beghin hebben van dat sticht van Utrecht ende van dat conincrijc van Vrieslant ende van dat graefscip van Walcheren, welc dat eerste beghinsel van Zelant was, so moet ic dat weder onderhalen eer ic totter historie van Hollant come. Ende daer om wil ic voer mi nemen die woerden die onse lieve heer sprac tot sinen discipulen ende apostelen: siet, ic sende ju als lammeren onder die wolven. Dese woirden moghen wel te rechte gheseit wesen tot dat lant ende graefscip van Hollant als die historien na bewisen sel. De tekst wordt in de handschriften A en K gemarkeerd door een fraaie lombarde en het is duidelijk dat hier iets nieuws begint. Dat is vreemd, want de kroniek was al een tijdje onderweg, de eerste graaf was al behandeld, dus waarom zou hier een cesuur moeten liggen? Het merkwaardigste komt echter nog. In de eerste plaats vinden we in de bladzijden die op de hierboven geciteerde ‘tweede proloog’ volgen, een herhaling van enkele passages die we al uit de voorgeschiedenis kenden. Het verhaal over de belening van Dirk I en de zware strijd met Hollanders en later ook Friezen wordt bijna letterlijk herhaald.Ga naar voetnoot32 We hebben hier als het ware een tweede voorgeschiedenis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor ons, die veel korter is dan de eerste, maar toch enkele overlappingen daarmee kent. In de tweede plaats blijken er niet alleen overlappingen, maar ook inhoudelijke discrepanties te zijn tussen de eerste en de tweede voorgeschiedenis. In de tweede wordt verteld dat de Friezen menen dat Karel de Grote hen keiser vri had gemaakt, terwijl de keizer hen in werkelijkheid had bevrijd van een strop om de hals die een van zijn voorgangers hen om hun ongehoorzaamheid had verplicht te dragen. In de eerste voorgeschiedenis, enige folia eerder, hadden we echter al gelezen dat het Godfried de Noorman was die de Friezen, die hem als koning van Friesland niet onderdanig wilden zijn, een strop had opgelegd, die hen vervolgens door Karel de Kale werd kwijtgescholden. In GK-II vinden we deze herhaling en discrepantie niet. Daar ontbreekt de tweede voorgeschiedenis en loopt de eerste probleemloos uit op de geschiedenis van Dirk I, zijn strijd en huldiging in Oost-Frankrijk alias Holland, waarna nog een korte paragraaf met enkele kerngegevens over Dirk I volgt, gemarkeerd door een wapenschild, dat echter niet is uitgevoerd. In G vinden we in plaats van de tweede proloog in GK-I een letterlijk afschrift van het begin van de Nederlandse Beke. Dit vinden we in geen enkel ander handschrift en we moeten aannemen dat het hier om een zelfstandige interpolatie van de kopiïst van G of van zijn voorganger gaat, zoals G op veel meer plaatsen Beke-toevoegingen heeft. Is de tweede proloog en de daaropvolgende korte voorgeschiedenis in GK-I nu toegevoegd aan een kroniek die bij de val van Troje begon, of heeft de bewerker van GK-II de betreffende tekst weggelaten? Dat laatste is het meest waarschijnlijk. In de eerste plaats is het niet goed verklaarbaar waarom een tekstbewerker een tekst zou interpoleren door passages toe te voegen die grotendeels letterlijk overeenkomen met wat kort daarvoor al geschreven is. Ook de zin van een tweede proloog is niet gemakkelijk te bedenken. Andersom is het wel voorstelbaar dat een bewerker de kroniek een nieuw begin wil geven en het begin geheel herschrijft, daarbij voor het slot gebruik makend van de beschrijving van Dirk I in zijn voorbeeld. Ook is het goed denkbaar dat de vervangen tekst niet zorgvuldig is verwijderd en per ongeluk in enkele handschriften is blijven staan. In een volgende bewerking werd de herhaling opgemerkt en geëlimineerd. G heeft de zaak merkwaardig genoeg ‘opgelost’ door de proloog uit de Nederlandse Beke over te nemen, met de opmerking dat deze kroniek begint met de woorden ‘In den name des vaders etc’, die we echter niet in Beke maar wel in de tweede proloog in GK-I vinden.Ga naar voetnoot33 Als we de herhaalde passages met elkaar vergelijken, lijkt de voorgeschiedenis die op de ‘tweede proloog’ volgt (hierna ±), inderdaad oorspronkelijker dan de eerste tekst (hierna: ². In ² wordt Dirk door de keizer beleend met Oost-Frankrijk, dat wordt uitgelegd als Holland inclusief Friesland tot de Lauwers. Aansluitend wordt gezegd dat de Friezen niet graag beheert souden wesen sonder coninc. Toch werd Dirk door hen als heer aanvaard, in ruil waarvoor zij van hun stroppen verlost werden. In de volgende zin blijkt echter dat de Friezen hem helemaal niet wilden aanvaarden: so en wouden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
si hem niet hebben voer een heer, maer si wouden bliven onder den keiser, so dat si dat mitten zwairde mosten winnen. De plotselinge ommekeer kan het best verklaard worden door de huldiging en de strop als een interpolatie te beschouwen ten opzichte van ±, waar het verhaal veel logischer is. Dirk trekt op naar Holland, dat hij met geweld onderwerpt. Vervolgens onderwerpt hij ook Friesland tot de Lauwers. Als hij het land weer verlaat, komen de Friezen en Hollanders in opstand, de Friezen als eersten, want die Vriesen plaghen te hebben enen coninc ende wouden niet beheert wesen sonder coninc. Van de stroppen waren de Friezen al verlost door Karel de Grote. Dit is een innerlijk consistent verhaal dat geen vragen oproept. In ² vinden we een tweede inconsistentie. Nadat de Hollanders en Friezen in opstand zijn gekomen tegen graaf Dirk wordt advies aan de paus gevraagd. Die reageert op een raadselachtige manier. Hij scheurt de brief die hem door een bode is voorgelegd in smalle, lange repen; vervolgens neemt hij een mes en snijdt van sommige repen een eindje af. 's Avonds gaat hij een hof binnen waarin vele kleine boompjes staan. Sommige kleine boompjes kapt hij af. Dit doet hij drie nachten achtereen. De bode krijgt vervolgens opdracht aan de keizer te gaan zeggen wat hij gezien heeft. Zo gebeurt en de keizer begrijpt dadelijk wat de paus wil zeggen. Hij trekt met Dirk naar Holland, licht daar de rijkste en machtigste personen van hun bed en laat ze onthoofden. Evenzo handelt hij met sommigen uit het volk (van den mient). Het volk geeft daarna het verzet op en belooft de graaf onderdanig te blijven. In ± luidt het verhaal iets anders. De episode met de brief komt er niet voor en de hof is een coelhof, waarin geen bomen maar coelen staan. De paus hakt met zijn zwaard de toppen van de beste en hoogste kolen af. De bode bericht dit aan de keizer, die daarop reageert met de nachtelijke arrestatie van enkele aristocraten, die vervolgens worden onthoofd. Over een soortgelijke maatregel tegen het volk wordt nu niet gesproken. De beperking tot een executie van aristocraten lijkt meer in overeenstemming met de pauselijke symboliek dan de onthoofding van machtigen èn gemeente.Ga naar voetnoot34 De conclusie kan mijns inziens alleen maar luiden dat de beschrijving van de regering van graaf Dirk I in ± oorspronkelijker is dan in ². Dat maakt het waarschijnlijk dat de ‘tweede proloog’ in GK-I oorspronkelijk aan het begin van de kroniek heeft gestaan en dat de eerste voorgeschiedenis dus in een latere fase is toegevoegd. De auteur daarvan heeft de geschiedenis van Dirk I opnieuw beschreven. Dit deel moest het oorspronkelijke begin van de kroniek vervangen, maar blijkbaar zijn de te vervangen passages niet duidelijk verwijderd en hebben de eerste afschrijvers de herhaling niet opgemerkt en het verwijderde stuk in hun tekst laten staan. Het opmerkelijke is dat de auteur van de voorgeschiedenis in grote lijnen de Wereldkroniek van Heraut Beyeren en diens Hollantsche cronike volgt,Ga naar voetnoot35 maar daaraan enkele passages toevoegt, waardoor het geheel in een ander licht komt te staan. Systematisch wordt de geschiedenis van de Slaven, later Hollanders geheten, ingevlochten in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat de Heraut over de vroege geschiedenis van de Lage Landen bijeen had gezet. De Slaven waren enerzijds oorlogszuchtig en onbeschaafd - ze waren zeer ruuch over al hoir lijf ghelijc wilde ludenGa naar voetnoot36 - maar tegelijk waren zij dapper en bijna onoverwinnelijk. Koning Arthur slaagde er niet in hen te onderwerpen. Dat laatste had ongetwijfeld ten doel ‘het in de vaart der volkeren omhooggestuwde gewest Holland wat extra glans te verlenen’.Ga naar voetnoot37 Of deze voorgeschiedenis van Holland werd beschreven door dezelfde persoon die ook het kroniekje van Dirk I tot en met Jacoba had samengesteld, is niet zeker. Ik ben voorlopig geneigd uit te gaan van twee auteurs, maar nader onderzoek zal dat moeten uitmaken.Ga naar voetnoot38 Feit is wel dat het kroniekje zonder voorgeschiedenis niet is overgeleverd. Misschien mogen we daaruit afleiden dat het oorspronkelijke kroniekje niet populair is geweest of misschien geen tijd heeft gehad zich te verspreiden. Door de toevoeging van de voorgeschiedenis werd de gewestelijke kroniek van Holland nadrukkelijk gekoppeld aan de wereldgeschiedenis. Beke had dat ook al enigszins gedaan door zijn kroniek van Holland en het Sticht bij de geboorte van Christus te laten beginnen, maar de oudere geschiedenis, die in wereldkronieken veel aandacht kreeg, vinden we bij hem niet. In de Wereldkroniek en Hollantsche Cronike van Heraut Beyeren vinden we beide genres behandeld door één en dezelfde auteur, maar nog in afzonderlijke werken. In GK-I werd door de toevoeging van een voorgeschiedenis die begint bij het beleg van Troje binnen één en hetzelfde werk een koppeling tot stand gebracht tussen de vroege wereldgeschiedenis en de historie van het eigen gewest. In die zin mogen we het werk beschouwen als een voorloper van de vroeg zestiende-eeuwse Divisiekroniek, die in wezen een ‘grote kroniek van Holland’ was, ‘gewrongen in het kader van de wereldgeschiedenis’.Ga naar voetnoot39 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De auteur: een tijdgenoot van Jacoba van Beieren?In het bovenstaande kon worden aangetoond dat we in de tekst van het kroniekje dat in 1478 in Gouda werd gedrukt, verschillende lagen kunnen herkennen. In omgekeerde volgorde zijn dat:
Het oorspronkelijke kroniekje moet dus een geschiedenis van de graven van Holland van Dirk I tot en met Jacoba zijn geweest. De handschriftelijke overlevering geeft, an- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ders dan ten aanzien van de twee hierboven besproken voortzettingen, immers geen aanleiding de beschrijving van de periode van Jacoba van Beieren (1417-1436) als een latere toevoeging aan een oorspronkelijke kroniek te beschouwen. In geen van de overgeleverde handschriften ontbreekt dit stuk. Doorgaans wordt dan ook aangenomen dat de auteur van de kroniek een tijdgenoot van Jacoba is geweest, die zijn kroniek kort na haar dood heeft geschreven. Fruin meende argumenten voor deze veronderstelling te kunnen vinden in de tekst zelf. Hij wees er op dat de auteur van de kroniek op diverse plaatsen persoonlijke uitlatingen doet onder verwijzing naar de politieke situatie in zijn eigen tijd. Als bij de beschrijving van koning Arthur verteld wordt dat deze koning de proto-Hollanders vrijgesteld heeft van elke vorm van schatting, verzucht de auteur dat dat in zijn eigen tijd heel anders is: dat nu verre vandaen is. Deze verzuchting zou betrekking kunnen hebben op de periode rond 1440, tijdens de regeringsperiode van Filips de Goede, maar Fruin gaf zelf al toe dat het ook in later tijd van toepassing was.Ga naar voetnoot40 Nu kunnen we daar nog aan toevoegen dat de zin deel uitmaakt van de voorgeschiedenis, niet van het oorspronkelijke kroniekje. Bovendien blijkt de passage in GK-I te ontbreken:
Een andere verzuchting vinden we wel in de oorspronkelijke versie, maar juist niet in de druk van 1478. Naar aanleiding van de regering van Lodewijk van Loon, constateert de auteur dat men toen niet geregeerd wilde worden door een vreemde heer die Hollant niet en bestont. Hieraan was in Holland altijd de hand gehouden, mer tijs nu verre vandaen.Ga naar voetnoot41 Volgens Fruin past deze klacht het best in de mond van ‘een misnoegden Hoek, die Philips van Bourgondië de gravenkroon van vrouw Jacoba ziet dragen’.Ga naar voetnoot42 Daarin heeft hij wel gelijk, maar strikt genomen zou het ook kunnen slaan op Karel de Stoute en zelfs op Maximiliaan. In feite is alleen het derde door Fruin - en ook al door Scriverius - genoemde argument steekhoudend, namelijk dat de kroniek oorspronkelijk eindigde met de woorden, dat de erfenis van Jacoba in handen gekomen was van Filips van Bourgondië, die Hollant ende Zeelant in rusten ende in vreden hout. In de Leidse druk uit 1483, evenals in een handschrift uit dat jaar, is dit hout in hielt veranderd.Ga naar voetnoot43 Aangezien de oorspronkelijke versie de tegenwoordige tijd gebruikt, mogen we ervan uitgaan dat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschreven is tijdens het leven van Filips de Goede († 1467). Maar dat wisten we al, want het oudste, gedateerde, handschrift werd voltooid op 17 december 1463.Ga naar voetnoot44 Misschien kunnen we nog iets verder gaan. De oorspronkelijke kroniek begon de regeringsperiode van Jacoba met de mededeling dat zij haar vader opvolgde in 1417, die nu een bedructe vrouwe is, want sy haers vaders erve qualic gebruken mochten.Ga naar voetnoot45 De tegenwoordige tijd wordt gebruikt in drie handschriften en de druk, één combineert nu met was, alleen in het handschrift van 1463 is de tegenwoordige tijd vervangen door doe en was.Ga naar voetnoot46 We zouden hieruit kunnen afleiden dat de auteur schreef op het moment dat Jacoba haar erfenis had moeten afstaan aan Filips de Goede, maar nog wel in leven was, dat wil zeggen tussen 1433-1436. De beschrijving van haar dood op 8 oktober 1436 moet dan kort daarna zijn toegevoegd. Als het oorspronkelijke kroniekje, afgezien van de voorgeschiedenis, is geschreven omstreeks 1436, is het wel opmerkelijk dat de auteur zijn eigen tijd relatief beknopt behandelt. Jan Romein, die niet echt enthousiast kon worden over het Goudse kroniekje, verwoordde dit in 1932 als volgt:Ga naar voetnoot47 De tijdgenoot van Jacoba van Beieren, die het schreef, vertoont de gewone trekken van de Nederlandsche historiografie dier dagen: zoolang hij nog geen vasten grond onder de voeten heeft, is geen gissing hem te dol, daarna wordt hij droog en dor. Hij heeft zelfs niet de verdienste breeder te worden, naarmate hij zijn eigen tijd nadert. Bovendien was het stuk over de regering van Jacoba, dat Fruin nog beschouwd had als een ‘oorsponkelijk stuk’, volgens Romein geheel ontleend aan een andere kroniek. Het Goudse kroniekje zou daarvan slechts een mager uittreksel zijn geweest.Ga naar voetnoot48 Romein steunde in zijn oordeel op het onderzoek van Bolhuis van Zeeburgh, die in 1875 de geschiedbronnen voor de Beierse periode besprak. Deze stelde vast dat de beschrijving van Jacoba's regering in het Goudse kroniekje bijna letterlijk overeenkwam met die in de door Jan Veldener in 1480 gedrukte kroniek Van den beghinne ende begrip van Hollant.Ga naar voetnoot49 Volgens hem hadden beide kronieken onafhankelijk van elkaar ontleend aan een grotere kroniek, waarvan het Goudse kroniekje een uittreksel vormde. Nu heeft de auteur van het GK-I inderdaad naar hartelust ontleend aan andere kronieken. Hoewel het onderzoek naar zijn bronnen nog niet is afgerond, is al wel duidelijk dat hij gebruik gemaakt heeft van de Nederlandse Beke, de Hollantsche Cronike van Heraut Beyeren en van een niet in moderne editie beschikbare Croniken van Hollant, waarvan de lange versie eindigt met de dood van Willem VI.Ga naar voetnoot50 Voor de voorge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schiedenis is ook de Wereldkroniek van Heraut Beyeren geplunderd. Voor de geschiedenis van Jacoba van Beieren is echter moeilijk een concrete bron aan te wijzen. Weliswaar komen we verschillende passages uit het GK-I ook letterlijk tegen in de door Veldener gedrukte Hollandse kroniek, maar er is geen aanleiding te veronderstellen dat het Goudse kroniekje aan Veldener ontleent. Hoe verwant de teksten zijn, kan ik illustreren aan de hand van de anekdote van de katte op de Eem, een soort drijvend fort, dat door Filips de Goede werd ingezet tegen de Stichtenaren en waarmee hij de toegang tot Amersfoort probeerde te blokkeren:Ga naar voetnoot51
De verschillen die er ondanks de grote verwantschap zijn aan te wijzen, geven geen uitsluitsel over de vraag wie nu aan wie ontleent. Het is hier niet de plaats voor een grondige analyse van Veldeners kroniek - al is dat op zich wel gewenst - maar op basis van een vluchtige vergelijking vermoed ik dat Veldener hier schatplichtig is aan het Goudse kroniekje. Zijn legger zou een handschrift kunnen zijn geweest waarin het Goudse kroniekje werd gebruikt naast de Nederlandse Beke. Voor de regeringsperiode van Jacoba werd veel ontleend aan het uitvoerige Beke-vervolg, dat zeer gedetailleerde informatie bevat over de periode 1417-1430. Hier en daar is de vervlechting van twee bronnen nog duidelijk zichtbaar, bijvoorbeeld bij de beschrijving van het beleg van Dordrecht in 1418. Het Goudse kroniekje vertelt dat Jan van Brabant en zijn echtgenote Jacoba van Beieren de stad belegerden, waar Jan van Beieren zich had teruggetrokken. De Brabanders bezetten een blokhuis ten zuiden van de stad, de Hollandse steden een in Papendrecht. De Brabanders verlieten hun blokhuis al snel, met quaden belet ende mit groeter schande,Ga naar voetnoot52 en vervolgens braken ook de Hollandse steden op. Er bleef | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter een bezetting achter op het blokhuis, onder leiding van Adriaan, de bastaard van Holland. Deze bezetting was niet bestand tegen een Dordtse aanval:
Het is duidelijk dat Veldeners kroniek eerst het Goudse kroniekje volgt en dan overstapt op de tekst van het Nederlandse Beke-vervolg. Dat Veldener aan het Goudse kroniekje ontleent en niet andersom, kan aan de hand van dit voorbeeld niet aangetoond worden, maar het is wel meer dan waarschijnlijk. Over het algemeen blijken details die Veldeners kroniek heeft en die niet in het Goudse kroniekje voorkomen, uit het Nederlandse Beke-vervolg afkomstig te zijn, terwijl details die door het Goudse kroniekje worden vermeld en niet in Veldener staan, ook niet in het Nederlandse Beke-vervolg voorkomen.Ga naar voetnoot54 Dat Veldener het Goudse kroniekje volgt en niet andersom, blijkt wel zeer duidelijk in het tweede vervolg dat vrijwel geheel terug te vinden is bij Veldener, alleen nu niet in de Hollandse kroniek, maar in de in dezelfde uitgave opgenomen Brabantse kroniek. Het feit dat in deze ‘Brabantse’ kroniek, die zoals gezegd vooral de buitenlandse politiek en militaire campagnes van Karel de Stoute verslaat, verschillende Hollandse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
personen worden genoemd, bewijst voldoende dat het stuk oorspronkelijk tot een Hollands kroniekje heeft behoord, wat het Goudse kroniekje inderdaad is.Ga naar voetnoot55 Er zijn mij geen andere kronieken bekend die wat betreft de regeringsperiode van Jacoba als bron voor het Goudse kroniekje in aanmerking komen. Er zijn wel overeenkomsten met een Latijnse biografie van Jacoba van Beieren die te vinden is in een laatvijftiende-eeuws handschrift uit het klooster Tegernsee en die door A. Hulshof in 1914 op naam van Dirk Pauw is gesteld, maar het Goudse kroniekje bevat teveel details die daarin niet voorkomen. Het laatstgenoemde werk lijkt een late vertaling en compilatie van informatie uit oudere Middelnederlandse kronieken te zijn.Ga naar voetnoot56 De conclusie moet luiden dat het Goudse kroniekje voor de periode van Jacoba inderdaad een oorspronkelijk werk is. Het is weliswaar veel minder uitvoerig dan het levendige en nog onvoldoende onderzochte vervolg op de Nederlandse Beke, maar door de vrij vroege datering en de unieke invalshoek is het toch van belang, zowel vanwege de meegedeelde feiten, alsook vanwege de visie op de gebeurtenissen die eruit spreekt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De auteur: een Delftenaar?Wat was nu het karakter van dit werk? Welke visie had de auteur op de geschiedenis van Holland, wat had hij met zijn kroniek voor en wat zegt het werk over zijn herkomst en achtergrond? Laten we daarvoor eerst de ‘tweede’ voorgeschiedenis, waarmee het werkje oorspronkelijk opende, nader bekijken. De proloog geeft een vrij algemene motivatie op (om dat ic in ledicheden minen tijt niet versliten en wil), die we herkennen uit de Hollantsche cronike van Heraut Beyeren.Ga naar voetnoot57 Vervolgens wordt de voorgeschiedenis van het graafschap Holland beknopt verteld. Het vond zijn oorsprong in het Sticht Utrecht, het koninkrijk (!) Friesland en het graafschap Walcheren, waarbij tegelijk wordt opgemerkt dat Holland vanaf het begin door de naburen werd belaagd:Ga naar voetnoot58 Ende daerom wil ic voir mi nemen die woerden die Onsen Lieve Here sprac tot sinen discipulen ende apostelen ende seide: ‘Siet, ic sende u als lammeren onder die wolven’. Dese woirden moghen terecht wel geseit wesen tot dat lant ende graefscap van Hollant, als die historie na bewisen sal. Dan wordt verteld hoe de Friezen - en ook de Hollanders zelf aanvankelijk - weigerden graaf Dirk I te aanvaarden als heer,Ga naar voetnoot59 waarna de Friezen ook onder Dirk II weer in opstand kwamen. De auteur vervolgt dan:Ga naar voetnoot60 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hierbi mach ic wel segghen dat Hollant gesent is als lammer onder die wolven, want eerst hebben si menich anstoet ghehadt van den Vriesen, daer si menich strijt tegen hadden, ende daerna van den bisdoem van Utrecht, die dat lant van Hollant menich last ghedaen hebben, daerna van den Vlaminghen, die oec Hollant menighe grote scade gedaen hebben, als men hier na wel horen sal. Aan deze invalshoek wordt in het vervolg nog verschillende keren gerefereerd. De Friezen worden diverse malen door de bisschop geholpen, onder meer in 1018, toen Dirk III de bisschop gevangen had genomen. Hij vroeg hem waarom hij zich zo tegen Holland keerde, terwijl de Hollandse graaf hem toch niets had misdaan. De bisschop antwoordde dat dit was omdat het land van Holland vroeger bij het Sticht had behoord en dat hij dat graag zou terugkrijgen. Ook waarschuwde hij de graaf dat het nooit meer goed zou komen tussen Holland en het Sticht.Ga naar voetnoot61 Graaf Dirk schudde het hoofd: Dat moet God ontfermen dattet soe veer mit die ecclesie ghecomen is, dat si ymmer hebben willen dat hem niet toe en behoert.Ga naar voetnoot62 Veel later, ten tijde van Dirk VII rond 1200, werd opgemerkt dat Holland aan twee zijden werd belaagd: Aldus so was Hollant ten ii steden anghevoechten: van den Vriesen ende van die Vlamingen.Ga naar voetnoot63 Een actuele politieke stellingname kunnen we hier niet uit reconstrueren, maar het is wel duidelijk dat de auteur weinig begrip kan opbrengen voor de opstandigheid van de Friezen, de oorlogszucht van de bisschop en de aanvallen vanuit Vlaanderen. Een tweede kenmerk van de schrijver is, dat hij de rol van de steden in de Hollandse politiek benadrukt. Nog afgezien van de aandacht die in de voorgeschiedenis aan het ontstaan van de Hollandse steden wordt besteed, valt op dat de steden al in de vroege Hollandse geschiedenis een belangrijke rol spelen. Graven als Dirk II (939-988) en Arnout († 993) werden in allen steden gehuldigd, de kinderen van Floris I († 1061) werden in voogdij genomen bi raet den ghemenen steden van Hollant.Ga naar voetnoot64 Een dergelijke voorstelling van zaken is volstrekt nieuw in de Hollandse geschiedschrijving in de vijftiende eeuw. In geen van de mogelijke bronnen van het Goudse kroniekje vinden we haar terug. De inhoud van de kroniek wijst niet alleen op een stedelijk ontstaansmilieu in het algemeen, maar zelfs in de richting van één bepaalde stad. Soms wordt daarbij aan Haarlem gedacht. Het oudste handschrift (uit 1463) is inderdaad in Haarlem geschreven en bevat een interessante uitweiding over de Haarlemse betrokkenheid bij het beleg van Damiate in 1217-1219.Ga naar voetnoot65 In de oorspronkelijke versie ontbreken deze Haarlemse kenmerken echter geheel. Een ander vroeg handschrift is geschreven in Dordrecht en opgenomen in een keurboek, maar de tekst bevat nauwelijks verwijzingen naar Dordrecht.Ga naar voetnoot66 Een stad die wel op verschillende plaatsen in het kroniekje wordt genoemd is Delft. In de geschiedenis van Dirk I tot en met Willem VI is Delft de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meest genoemde stad, en dat niet alleen: het is ook de meest geprezen stad. Om te beginnen komt het Goudse kroniekje als eerste met de mededeling dat Godfried met de Bult in de tweede helft van de elfde eeuw de stad van Delft verbeterde, daar een groot slot liet bouwen en er lange tijd verblijf hield. Bovendien wordt vermeld dat Rooms-Koning Willem II de stad Delft twee eeuwen later handvesten gaf en de stad opnieuw verbeterde.Ga naar voetnoot67 De mededeling over de stichting van Koningsveld buten Delf door Richarda vinden we ook in de Nederlandse Beke en zegt dus niet zoveel.Ga naar voetnoot68 Opmerkelijker is een lokaal ‘Delfts’ detail dat we alleen in het Goudse kroniekje tegenkomen. Als verteld wordt over de Vlamingen die in 1304 het land uitgedreven werden onder leiding van Witte van Haamstede, wordt over Delft meer uitgeweid dan in andere kronieken. Witte van Haamstede zou met hulp van Friezen in een straatgevecht in Delft meer dan vijfhonderd Vlamingen hebben gedood, ende dat hiet noch die Vlaminc straet.Ga naar voetnoot69 Op zichzelf is een dergelijk lokaal detail niet doorslaggevend (ook van Dordrecht wordt een straatnaam verklaard vanuit een historische gebeurtenis),Ga naar voetnoot70 maar in combinatie met andere ‘Delftse’ details is het toch veelzeggend. Drie verhalen in het Goudse kroniekje hebben een uitgesproken Delftse signatuur en wijzen mijns inziens ontegenzeggelijk op Delftse connecties van de auteur. In de eerste plaats gaat het om het wonderverhaal over de stichting van de Nieuwe kerk te Delft:Ga naar voetnoot71 Item in desen tiden als in den jaer ons Heren m ccc ende li soe sach broeder Symon ende ‹Jan› Andries z. die pelsemaker knecht tot Delft, daer si quaem ghaen over die plaets, een schoen kerc driven in die lucht. Ende bleef hanghen op die ‹stede› daer thans die nuwe kerc staet. Ende dit sach men alle jaer ontrent Onser Vrouwen dach te Lichtmisse, durende bi xxx jaren, totdat men screef m ccc ende lxxxi. Ende doe wert daer een houten kerc gheset ende die noet Gods daerin, die bi mirakel ghevonden wert. Een uitvoeriger versie van het verhaal is bewaard gebleven in een Latijnse notarisoorkonde van 16 september 1387 die is overgeleverd in de kroniek van de Nieuwe Kerk.Ga naar voetnoot72 Deze kroniek dateert uit de tweede helft van de vijftiende eeuw.Ga naar voetnoot73 Het is dus onwaarschijnlijk dat het Goudse kroniekje aan dit werkje ontleend heeft. Eerder mogen we aannemen dat de vermelding teruggaat op een mondelinge overlevering die in Delft bestond.Ga naar voetnoot74 Een Delftse oriëntatie blijkt ook zeer duidelijk uit de uitvoerige beschrijving van het beleg van Delft in 1359.Ga naar voetnoot75 De beschrijving is voor een deel ontleend aan de Croni- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken van Hollant,Ga naar voetnoot76 maar er zijn opvallende toevoegingen die de positie van Delft gunstiger in het licht stellen. In de eerste plaats krijgen de andere steden het verwijt dat zij zich niet hielden aan het verdrag waarbij de Hollandse steden hadden beloofd Delft bistandecheit te doen. De tekst suggereert dat dit verdrag gesloten werd vlak voor de aanval van Albrecht op Delft. Een dergelijk verdrag is niet overgeleverd en bovendien zeer onwaarschijnlijk. Misschien wordt in werkelijkheid gedoeld op een onderling bijstandsverdrag van Hollandse steden van 26 september 1351.Ga naar voetnoot77 Een tweede toevoeging betreft het intern stedelijke overleg om een verzoening met Albrecht te bereiken. Omdat die neringhe ende brouwey verghinc, want die schepen en mochten niet uut noch in varen, trachtte de stad al snel tot een overeenkomst met de graaf te komen. Die kwam tot stand door bemiddeling van Walraven van Valkenburg. De stad moest 60.000 schilden betalen als zoengeld, maar bovendien zouden de stadsmuren worden afgebroken. Dat weten we uit officiële en administratieve stukken,Ga naar voetnoot78 maar het Goudse kroniekje vertelt ons bovendien dat elke stad een stukje vestingwerk kreeg om af te breken. Dordrecht kreeg het zuideinde met de twee poorten ende namen die beteren van der poerten met hem thuys, hoewel dit volgens de auteur in strijd was met het onderlinge bijstandsverdrag. De heer van Blois onderscheidde zich gunstig van de steden door het oosteinde, dat hem was toegewezen, intact te laten. Deze details kennen we niet uit andere bronnen en wijzen niet alleen op lokale bekendheid van de auteur, maar ook op een pro-Delftse stellingname. Dat laatste is nog veel explicieter aan de orde in het derde Delftse verhaal in het kroniekje. We vinden het in de beschrijving van de eerste Friese veldtocht van graaf Albrecht van Beieren in 1396. Een groepje Engelsen was tijdens deze campagne door de Friezen in een hinderlaag gelokt en omsingeld. Albrecht vroeg of zij de Engelsen uit hun benarde positie wilden bevrijden. Niemand bleek daartoe bereid, behalve de stad Delft. Zij trokken uit met banier en wimpel en plunderden en brandschatten het Friese land, waardoor de Engelsen moed vatten. Toen Albrecht in de verte het vuur zag, riep hij verheugd uit: Ende God sye gheloeft, ic verneem wel dat mijn kinder wel te vreden zijn die ic groten ducht had dat si erghent mede beleghen mochten hebben gheweest, dat ic noder zaghe dan of my half Hollant of ghewonnen waer! Het welzijn van de Delftenaren was voor de graaf belangrijker dan dat van de helft van Holland! Dit is natuurlijk een krasse uitspraak die volgens mij alleen maar uit de pen van een Delftenaar kan zijn voortgekomen. Latere (niet-Delftse) versies van de kroniek laten de grafelijke liefdesverklaring voor Delft weg of voegen toe dat de andere steden hierover murmureerden en verongelijkt zeiden: Hi heeft een stede liever dan half die steden van Hollant.Ga naar voetnoot79 Delft staat bekend als een stad van Kabeljauwse signatuur. De auteur van ons kro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niekje is echter geen fervent Kabeljauw. Zijn beschrijving van de partijstrijd tussen Margaretha van Beieren en haar zoon Willem in 1350-1351 is ronduit partijdig Hoeks. Het is mogelijk dat zijn bron hiervoor verantwoordelijk was, maar aantoonbaar is dat niet.Ga naar voetnoot80 In zijn beschrijving van de regering van Jacoba onthoudt hij zich meestal van politiek gekleurde uitspraken. Dat hij afkeurend sprak over de verwoesting van het Egmondse IJsselstein in 1417, moeten we eerder verklaren vanuit zijn anti-Stichtse stellingname dan vanuit een Kabeljauwse partijdigheid. Expliciet schrijft hij dat men IJsselstein intact had moeten laten, omdat het cruciaal was in de verdediging tegen het Sticht: Dat sal Hollant ten ewighen daghen rouwen dat si dat gheconsenteerden, want het was die naghel ende dat slot dat die Sticht van Utrecht te nae stont.Ga naar voetnoot81 Een gewichtiger aanwijzing voor de politieke visie van de auteur is de afstandelijke beschrijving van het huwelijk tussen Jacoba en Jan van Brabant. Volgens de auteur kwam dit tot stand op advies van Hendrik van Bergen, die dacht dat de hertog van Brabant Holland zou kunnen beschermen. Hij hield echter geen rekening met de te nauwe verwantschap tussen de twee partners:Ga naar voetnoot82 Daer si zeer mede ghedwaelt hebben. Want vrou Jacop van Hollant ende hertoech Jan van Brabant waren die naetste maech teghen malcander, die wesen mochten alst gheen brueders of susters en souden. Dit standpunt was in de eerste jaren van de Bourgondiërs in Holland bepaald gewaagd, omdat de legitimiteit van Filips de Goede gebaseerd was op de geldigheid van het huwelijk tussen Jacoba en Jan. Filips had de grafelijke rechten na de dood van Jan van Beieren in 1425 immers van Jan van Brabant overgenomen. Voor het overige is de beschrijving van de gebeurtenissen echter kort en zakelijk. Bij het beleg van Schoonhoven wordt alleen gezegd dat dit voortkwam uit partijschappen die langher in Hollant hebben ghestaen dan Hollant ghuet gheweest is.Ga naar voetnoot83 Dat laatste lijkt het standpunt van de auteur goed weer te geven. Van felle partijdigheid is bij hem geen sprake. Hij beschrijft de dramatische gebeurtenissen van zijn eigen tijd vrij kort en zakelijk. Dat is jammer, omdat hij op deze wijze nauwelijks iets van zichzelf laat zien. We moeten het dan ook laten bij de constatering dat hij iemand is geweest die belangstelling had voor de Hollandse steden als politieke factor in het algemeen en voor de positie van de stad Delft in het bijzonder. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitHet zogenaamde Goudse kroniekje dat in 1478 gedrukt werd door Gerard Leeu, kent een ingewikkelde voorgeschiedenis. Het is gebaseerd op een werkje dat omstreeks 1440 werd geschreven door een auteur die zich op verschillende plaatsen doet ken- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen als een Delftenaar: hij beschikt over lokale kennis en geeft uiting aan een zeker Delfts patriottisme. Oorspronkelijk beschreef het kroniekje de Hollandse geschiedenis van Dirk I tot en met Jacoba van Beieren. Een zelfstandige toevoeging van een voorgeschiedenis vanaf de val van Troje sloeg een brug tussen de regionale en de wereldgeschiedenis. De belangrijkste vernieuwing was dat de oorsprong van het Hollandse volk werd gezocht bij een volk van reuzen, de Slaven, die zich nadat de Trojanen Engeland stichtten, in Vlaardingen vestigden. Een tweede auteur, die het kroniekje op bepaalde punten te beknopt vond, maakte omstreeks het midden van de vijftiende eeuw een bewerking, waarbij hier en daar vrij systematisch passages uit de dertiende-eeuwse Rijmkroniek van Holland werden verwerkt. In of na 1456 werd de tekst aangevuld met een kort relaas over gebeurtenissen uit de regeringsperiode van Filips de Goede. In of na 1477 werd tenslotte een vervolg toegevoegd waarin de veldtochten van Karel de Stoute centraal stonden. Het was deze bewerkte en aangevulde versie die in 1478 werd gedrukt. Er is veel voor te zeggen de eerste versie van het kroniekje, die hierboven als GK-I werd aangeduid, te beschouwen als een zelfstandig werk dat een eigen naam verdient. De keuze van de naam is echter niet zo eenvoudig. Croniken van Hollant zijn er immers al zoveel. Een moderne benaming zoals Kroniek van Holland van omstreeks 1440 schept niet zo heel veel meer duidelijkheid en de kans dat een dergelijke benaming niet raakt ingeburgerd, is nogal groot. Vandaar dat ik er toch maar voor heb gekozen beide teksten aan te duiden als het Goudse kroniekje. Wie voortaan uit dit werk citeert, zal echter wel moeten aangeven welke versie hij heeft gebruikt. In enkele gevallen zal zelfs naar een specifiek handschrift moeten worden verwezen. We kunnen de middeleeuwse tekstoverlevering helaas niet eenvoudiger maken dan zij is. Wel is het mogelijk de overeenkomsten en verschillen tussen de versies en handschriften overzichtelijk in beeld te brengen in een synoptische editie. Met de vervaardiging daarvan heb ik inmiddels een begin gemaakt, in de hoop dat deze een bijdrage kan leveren aan onze kennis van de zo onderbelichte Hollandse historiografie in de Bourgondische periode. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SummaryHet Goudse kroniekje (Gouda Chronicle), a Netherlandic chronicle printed in Gouda in 1478, enjoyed great popularity in its time but began to receive renewed scholarly attention as a period document of historical interest only in the last few decades of the twentieth century. A study of the relationship between the printed text and a number of clearly related manuscripts has led to greater knowledge about the chronicle itself. The printed text is most likely based on a chronicle about the counts of Holland, from Dirk I up to and including Jacqueline of Bavaria, written around 1440. This brief chronicle was soon enlarged with an extensive introduction detailing the earliest history of the Hollanders and their cities. In several accounts citizens of Delft play a prominent role; from this it can be surmised that the origins of the author are to be sought in that city. In the mid-fifteenth century this enlarged chronicle was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
again reworked, particularly with more information about the history of the later counts; some of this additional information was taken from Melis Stoke's Rijmkroniek (Rhyme Chronicle). After 1456, and again after 1477, sequels were written. This reworked and expanded text was the one printed in 1478.
Adres van de auteur:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|