Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2001
(2001)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 2]Het liederenhandschrift Brussel, KB, II 2631:
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||
Hieruit leidde Knuttel af, dat het handschrift kort na 1525 ontstaan moest zijn. Hij identificeerde de genoemde meester Ariaen Cornelis die brouwerssoen als Adriaen Brouwer respectievelijk Adriaen Cornelisz. die in 1514, 1520 en 1544 genoemd wordt als pastoor van de Nieuwe Kerk te Dordrecht; wel dient opgemerkt te worden dat de twee namen niet precies hetzelfde zijn. Knuttel volgde met deze lokalisering Acquoy, die hier al aan toegevoegd had dat ook andere plaatsen met een Nieuwe Kerk, bijvoorbeeld Amsterdam, Delft of een stad in de zuidelijke Nederlanden, tot de mogelijkheden behoren.Ga naar voetnoot7 HsBsKB II.2631 bevat enkele indicaties voor een kloostermilieu, wellicht een tertiarissen-omgeving. Op f. 33v opent het opschrift bij een loflied op Franciscus (Ic sach een ander enghel scoen) met de woorden: Dit is een suverlijc lyedekijn van onsen vader Franciscus. Op f. 63r, in een groepje Benedicamus domino-tropen, wordt, tussen Maria en Alle Heiligen, Franciscus aangeroepen: [Benedicamus] / O sancte pater Francisce confessor dei, pro nobis funde preces / Domino (‘[Prijzen wij] / O heilige vader Franciscus, belijder Gods, stort uw gebeden voor ons uit / de Heer’). Een heilige wordt nooit als onsen vader, pater of patronus aangeroepen als hij niet daadwerkelijk de patroon is, ofwel van het huis, ofwel, en dat is in het geval van Franciscus waarschijnlijker, van de orde. Dit pleit zeer sterk voor een situering in een huis onder een van de regels van Franciscus.Ga naar voetnoot8 Het is bij de huidige stand van onderzoek niet bewezen, maar wel waarschijnlijk dat HsBsKB II.2631 afkomstig is uit een milieu van vrouwen. Weliswaar biedt het handschrift zelf geen uitsluitsel, maar vrijwel alle bekende bronnen van de Middelnederlandse en (sterk verwante) Nederduitse geestelijke lyriek kunnen met vrouwen verbonden worden, waarbij het dikwijls, maar niet altijd, om een klooster of een semireligieuze instelling gaat. Dat blijkt vooral uit bezittersnotities met een vrouwennaam en soms ook uit andere elementen op grond waarvan de plaatsing in een (semi-) kloostermilieu mogelijk is, of uit het voorkomen van bepaalde heiligenliederen, die een lokalisering mogelijk maken.Ga naar voetnoot9 Zo bezien stamt HsBsKB II.2631 waarschijnlijk uit een Clarissen- of Tertiarissenhuis, waarbij Knuttel als argument tegen de eerste mogelijkheid noemde dat in een litanie de naam van de heilige Clara niet voorkomt.Ga naar voetnoot10 Dit was tot nu toe de stand van zaken. Hieraan kunnen enkele nieuwe gegevens worden toegevoegd die overigens niet tot een eenduidige lokalisering leiden. Het Latijnse repertoire is voorzien van hoefnagelnotatie. Die komt in de 16e eeuw in de zuidelijke | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||
Nederlanden niet voor, en dus kan dat gebied uitgesloten worden.Ga naar voetnoot11 Het watermerk in het papier (een P met een bloem op een steel in het verlengde van de stok) is in de Tresoriersrekeningen te Leiden (1509-1518) aangetroffen, en het vertoont ook een sterke verwantschap met onder meer een Amsterdamse bron uit 1508.Ga naar voetnoot12 Het penwerk wijst nog het meest naar Den Bosch en omstreken, maar is te weinig specifiek om uitsluitsel te geven.Ga naar voetnoot13 Bovendien kende Den Bosch geen Nieuwe Kerk. De verschillende argumenten wijzen dus in verschillende richtingen. Dat het handschrift uit de noordelijke Nederlanden afkomstig is, is (op grond van de hoefnagelnotatie) wel zeker.
Het handschrift bevat in de huidige staat 93 folia, waarbinnen twee gedeeltes onderscheiden kunnen worden. F. 1-18 vormen het voorwerk, f. 19-93 het kernhandschrift, waarin door dezelfde hand (hierna te noemen: de hoofdhand) zowel de Middelnederlandse als de Latijnse liederen zijn geschreven. Dat f. 19-93 indertijd als een afgerond en samenhangend boek beschouwd is, blijkt uit de contemporaine foliëring die is aangebracht midden boven op alle rectozijden, te beginnen op f. 19r met I.F. 19-93 zijn opgebouwd uit regelmatige katernen van vier dubbelbladen. Hiervan zijn thans vijf bladen verloren gegaan, maar door de contemporaine foliëring is het mogelijk de oorspronkelijke opbouw te reconstrueren.Ga naar voetnoot14 De inhoud van dit gedeelte is:
Welbeschouwd heeft het kernhandschrift de volgende indeling: het opent met twee omvangrijke liederenverzamelingen, de een in het Middelnederlands, de ander in het Latijn; daarop volgt een kleine en specifieke Middelnederlandse groep van vier kerstliederen en een Latijns lied. De grens tussen beide genres valt nooit samen met een katerngrens; op f. 55v begint het Latijn op de versozijde van een blad met op de rectozijde het slot van een Middelnederlands lied en op f. 87v is de situatie precies andersom: daar eindigt het Latijn op de voorzijde, gevolgd door Middelnederlands op de achterzijde. Dit laat zien dat de liederen in beide talen zonder afgrenzing bijeen geplaatst zijn.Ga naar voetnoot15 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||
We zullen nu de samenstelling en inhoud van het handschrift nader bespreken, te beginnen met f. 1-18 en vervolgens het Middelnederlandse en Latijnse repertoire op f. 19-93. | ||||||||||||||||||||||||||
Het voorwerk: f. 1-8, 9-11 en 12-18Het voorwerk bestaat uit drie delen: f. 1-8, 9-11 en 12-18. F. 1-8 en 12-18 zijn van hetzelfde papier als f. 19-93; ook zijn het katernen van vier dubbelbladen, als in f. 19-93 (met dien verstande dat tussen f. 14 en 15 een blad verloren is; de plakrand is duidelijk zichtbaar). F. 9-11 zijn van ander papier, waarbij het niet goed te zien is hoe deze bladen in het handschrift zijn bevestigd.Ga naar voetnoot16 Van het eerste katern (f. 1-8) is f. 1r blanco. Op f. 1v staat een moeilijk leesbare notitie van een latere hand.Ga naar voetnoot17 F. 2r-8v bevatten Latijnse liederen, met muzieknotatie, opgetekend door een andere hand dan de hoofdhand. Deze groep opent met vier antifonen voor de processie van Palmzondag, dan enkele gezangen voor Pasen, enkele processieantifonen en twee Sacramentsgezangen: de antifoon O sacrum convivium en het begin van het responsorie Melchisedech vero rex (f. 8v), die ook in het hoofdblok staan en wel op f. 81v en 82r. Het responsorie breekt echter al af na de woorden Melchisedech ve-. De connectie tussen dit katern en de rest van de codex is niet met zekerheid te bepalen. Opende de codex oorspronkelijk met een leeg katern, waarop iemand later verschillende gezangen schreef, zonder echter te merken dat de beide Sacramentsgezangen al elders in het boek stonden? Of behoorde het eerste katern aanvankelijk bij een ander handschrift van hetzelfde papier, en is het pas naderhand bij HsBsKB II.2631 ingebonden? Dan volgen de drie bladen van ander papier: f. 9-11. Hiervan is f. 9r blanco, op f. 9v-10r schreef weer een andere hand het dodenresponsorie Libera me domine (met muzieknotatie). Op f. 11r heeft een latere cursieve hand drie culinaire recepten geschreven.Ga naar voetnoot18 F. 11v is weer blanco. Wanneer en waarom deze bladen aan de codex zijn toegevoegd is niet te bepalen. Het katern f. 12r-18v - weer op het originele papier - opent op f. 12r met een vijftal Middelnederlandse spreuken in rubriek. Deze zijn naar alle waarschijnlijkheid geschreven door de hoofdhand die ook de liederen noteerde op f. 19-93; het schrift oogt hetzelfde, maar de inkt is meer gaan vlekken dan elders. Op f. 13r-v staat een dromenmantiek in een vrij slordige cursieve hand, die niet elders voorkomt;Ga naar voetnoot19 f. 14-18 ten slotte zijn leeg. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||
Samenvattend: f. 12-18 vormden hoogstwaarschijnlijk vanaf het begin een eenheid met f. 19-93, de status van f. 1-8 en 9-11 zijn niet helemaal duidelijk. Het voorwerk bevat, naast de hoofdhand (f. 12r), vijf handen met toevoegingen (f. 1v, 2r-8v, 9v-10r, 11r, 13r-v). | ||||||||||||||||||||||||||
De Middelnederlandse liederen in het kernhandschrift
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||
die geordend. Overigens staan verspreid door het handschrift nog drie teksten met dezelfde wijsaanduiding, die dus ook in deze groep geplaatst hadden kunnen worden, maar dat is niet gebeurd.Ga naar voetnoot23 Vooralsnog is hiervoor geen verklaring.Ga naar voetnoot24 Even verderop (na een lied dat niet verbonden is met andere) volgen dan in het handschrift opnieuw twee liederen die dezelfde melodie hebben. Het eerste lied van dit duo (Als ic aensie die min van deser aerden, f. 31r) heeft als opschrift: Dit lydekijn gaet op die wijse: ‘Och edel mens wilstu dijn God bekennen, So moestu al dat in is’ etcetera. Het opschrift van het tweede lied refereert hieraan: Noch op den selven wijse. Een gheestelijck lyedekijn. Maar de band tussen beide liederen is nog hechter, aangezien dat tweede lied aanvangt met de woorden Och edel mens wilstu dijn God bekennen, hetgeen betekent dat de wijsaanduiding van het eerste lied naar het tweede lied verwijst, of dat beide liederen een contrafact zijn van een derde, niet overgeleverd lied met hetzelfde incipit. Een soortgelijke situatie treft men op f. 33v en 34r. Op f. 33v begint het lied Ic sach een ander enghel schoen; het opschrift luidt: Dit is een suverlijc lyedekijn van onsen heylighe vader Franciscus, ende men macht singhen op die wise: ‘Nu laet ons huden vrolijc sijn op desen hoeghen dach’, maer die een ander wijse wet, die machse singhen. Op codicologische gronden moet men aannemen dat tussen f. 33 en 34 een blad ontbreekt.Ga naar voetnoot25 Op f. 34r eindigt een lied dat qua vorm bijzonder nauw aansluit bij Ic sach een ander enghel schoen; het moet een tweede Franciscus-lied geweest zijn. Het incipit kan weer aan de afsluiting ontleend worden, en luidt: Nu laet ons huden vrolijc sijn; ook hier blijkt dat in de wijsaanduiding van het eerste lied verwezen wordt naar het incipit van het volgende lied. In de twee liederen die hierop volgen, treft men weer hetzelfde aan. Druck heeft bevaen dat harte mijn (f. 34r) heeft als opschrift: Dit liedekijn heeft ghedicht een Dominicusbroeder ende gaet op die wijse: ‘Troeren moet ic nacht ende dach, ende lij de grot verlanghen’, waarna op f. 35r volgt Trueren moet ic nacht ende dach, met als opschrift: Noch op die selve wijse: ‘Troeren moet ic nacht ende dach’, int gheestelijc. Die toevoeging int gheestelijc is niet van belang ontbloot: blijkbaar doelt de eerste wijsaanduiding niet op het tweede lied, maar op een wereldlijk lied waarvan het tweede de vergeestelijkte versie is.Ga naar voetnoot26 Ook verderop in het handschrift staan twee liederen bijeen met dezelfde melodie: O Jhesus' bant (f. 53v) en Weest ghegroet (f. 54r). Deze liederen staan in het gedeelte van de codex waar de opschriften niet zijn ingevuld. Echter, de kopiist heeft wel een kleine wachtletter genoteerd. Op f. 54r is die wachtletter een n en ongetwijfeld was deze bedoeld als het begin van het opschrift Noch op die selve wijse. Dat blijkt ook uit tekstvergelijking. Hier volgt van beide liederen de eerste strofe: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||
Afbeelding 1: F. 53v (verkleind): O Jhesus' bant
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||
Het is duidelijk dat O Jhesus bant en Weest ghegroet dezelfde vorm hebben en dus ook op dezelfde melodie gezongen zullen zijn. De Middelnederlandse liederen zijn dus op een aantal plaatsen naar melodie geordend, al is dit ordeningsprincipe niet overal toegepast.Ga naar voetnoot27 Daarnaast komt ook een rangschikking naar inhoud voor. Op f. 38v-42r staan zes verhalende liederen uit de wereldlijke traditie. Zij nemen een bijzondere plaats in binnen het Middelnederlandse repertoire, dat voor het overige geestelijk en lyrisch van karakter is. Hermina Joldersma heeft een artikel aan deze groep liederen gewijd en daarin overtuigend betoogd dat dit groepje thematisch niet werkelijk tegengesteld is aan de geestelijke liederen: de wereldlijke liederen, die vertellen over de beproevingen van het wereldlijke leven (in het bijzonder de liefde), versterken eerder de these dat men er goed aan doet zich af te wenden van al het aardse en ondersteunen zo de religieuze les die uit de liederenverzameling als geheel spreekt.Ga naar voetnoot28 Een dergelijke thematische rangschikking speelt ook een rol in het groepje kerstliederen op f. 87v-90v: Ons is een kijnt gheboren, God gruet u lieflick beelde soet, Mit desen nyewen jaren en Nu laet ons singhen het is tijt. Deze liederen vormen een apart groepje door hun thema, en door hun plaats in het handschrift: ze lijken een korte toevoeging na de omvangrijke verzameling Latijnse liederen op f. 55v-87r. Ook valt op dat de laatste twee liederen de enige zijn waarin het Middelnederlands verbonden wordt met refreinen in het Latijn: die taalmenging komt elders in het handschrift niet voor. Dan zijn er ten slotte nog twee groepjes te onderkennen. Allereerst de drie opeenvolgende liederen Die wijnter die wil laten of (f. 22r), Natur wij moten scheyden (f. 23 v) en Claer luchtich hoech gheboren (f. 25v). De overeenkomst tussen deze liederen is dat de beginletters van de strofen telkens een acrostichon met een vrouwennaam vormen (namelijk: Duifgen sustel (lees: suster), Nltgn (voor Neeltgen) en Catherina) en dat bo- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||
vendien aan dat acrostichon gerefereerd wordt in de laatste strofe, waarbij steeds de wens wordt uitgesproken dat de maker van het lied en de genoemde vrouw samen de vreugden van het hiernamaals zullen kunnen genieten. Deze slotstrofen luiden: | ||||||||||||||||||||||||||
Slotstrofe van Die wijnter die wil laten ofDie Duufkens naem dus heeft bediet,
Och God die wil hem gheven
Dat hij come na dit verdriet
Al in dat soete leven,
Mit Duufgen in dat vaderlant daer boven,
Ende mit al dat hemels ghesin,
God ewelijc te loven. (f. 23v)
| ||||||||||||||||||||||||||
Slotstrofe van Natur wij moten scheydenDie Neeltgen heeft bescreven
Ende ghedicht mit grooter vlijt,
God wil hem beyden gheven
Te comen int jolijt,
Daer vruechde is sonder eynde
Ende nummer meer ellende
Meer blijscap talre tijt. (f. 24r-v)
| ||||||||||||||||||||||||||
Slotstrofe van Claer luchtich hoech gheborenKatherina is gheheten
Dit oversoete liet;
Ysbrandus suldi weeten
Heeft dus haer naem bediet.
God gon hem beyd te samen
Te comen uut dit ellende
Mit sielen ende lichaem,
Daert vroechden is sonder eyde [1. eynde], sonder eynde. (f. 25v)
In dit laatste lied noemt de dichter zijn eigen naam: Ysbrandus; zou hij ook de dichter van de andere liederen met deze kenmerken kunnen zijn? Op het lied voor Katherina volgt een aantal liederen zonder acrostichon, maar op f. 31r begint dan weer Als ic aensie die min van dese aerden, waarin het acrostichon Aleidis voorkomt, en waarvan de slotstrofe luidt: | ||||||||||||||||||||||||||
Slotstrofe van Als ic aensie die min van deser aerdenDie dit Aeltgen uut minnen heeft ghescreven
God stercke hem in der minnen sijn
Ende wil hem beyde gheven
Dat sij comen sonder pijn
Te aenschouwen Goeds aenschijn
Mit hem in vruechden te leven
Te aen etceteraGa naar voetnoot29 (f. 31v)
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||
Het gaat dus om een lied met dezelfde kenmerken als het trio op f 22r-25v, maar het is daar niet bij geplaatst.Ga naar voetnoot30 Het is verleidelijk te denken dat deze vier liederen de namen bevatten van personen uit het ontstaansmilieu van het handschrift, te meer daar deze teksten niet in andere bronnen van Middelnederlandse devote liederen voorkomen. De drie liederen volgend op het Katherinalied hebben een andere bijzonderheid: zij worden in het handschrift aan dezelfde auteur toegeschreven. Na het opschrift boven Jhesus mijn alre liefste heer (f. 25v) heeft de hoofdhand de volgende tekst gekrabbeld: Dese drie navollegede liedekijns heeft een persoen ghedicht maer dat dorde liedekijn van jaren out wesen xiiii jaer.Ga naar voetnoot31 Hieroverheen heeft een zestiende-eeuwse gebruiker een klein strookje geplakt met de tekst: Dese drie navolgede liedekijns heeft gedicht die dijt buck ghescreven heeft.Ga naar voetnoot32 Het klinkt alsof de kopiist(e) eigen werk heeft opgenomen in de bundel, maar dat eigenlijk niet wil toegeven; later heeft iemand anders dit geëxpliciteerd. Ook deze liederen komen in andere bronnen niet voor. Bij een onderzoek naar de ordening van liederen in de codex valt tenslotte op dat er drie opschriften zijn met een jaartal. Het laatste daarvan, dat het jaartal 1525 en de naam van de pastoor van de Nieuwe Kerk bevat, is hierboven reeds geciteerd. De andere twee opschriften luiden: Dit lyedekijn is ghedicht int Jaer ons Heren dusent cccc hondert ende xcvGa naar voetnoot33 en Dit is een gheestelijc liedekijn ende heeft hier eerst ghesonghen Hillegont Aerontsdochter Cornelis Cornelissoens huusvrou, int jaer ons Heren dusent cccc hondert endexcvii.Ga naar voetnoot34 De drie jaartallen staan verspreid door de codex, maar wel in chronologische volgorde, hetgeen misschien kan worden opgevat als een indicatie dat de tekstverzameling die ten grondslag ligt aan dit handschrift is opgebouwd uit kleine eenheden die in de loop der tijd verzameld zijn en uiteindelijk in dit handschrift opgeschreven zijn.
Overzien we de resultaten van een zoektocht naar de rangschikking van de Middelnederlandse liederen, dan blijkt dat er telkens kleine groepjes liederen aan te wijzen zijn, die op verschillende gronden als bijeenhorend gekarakteriseerd kunnen worden, maar een ordenend principe voor de hele verzameling lijkt er niet te zijn. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||
De Latijnse gezangen in het kernhandschrift (f. 55v-87r)In een verzameling gregoriaanse gezangen zou men op voorhand een ordening volgens het kerkelijk jaar verwachten, zoals men dat in een liturgisch handschrift ziet. Maar een dergelijke geleding is in HsBsKB II.2631 niet aanwezig; rubrieken zijn er niet, en de penwerkletters lijken willekeurig verdeeld over de pagina's in plaats van voorbehouden aan de hoogste feesten en de belangrijkste gezangen zoals gebruikelijk is. De functie van het boek is op het eerste gezicht dan ook niet helemaal duidelijk, maar er zijn enkele details die daaromtrent iets verraden, soms tussen de regels door, soms wat directer. Ook bij de Latijnse gezangen is er een groepering in blokjes, en deze zijn bestemd voor een bepaalde feestdag of gelegenheid. Op f. 55v begint het hoofdblok van Latijnse gezangen met enkele hymnen en antifonen, waaronder enkele Maria-gezangen. Eén detail verdient de aandacht: op f. 61r, na het Salve regina, staat een kleine krabbel: In omni tribulacione et angustia. Oremus. Interveniat (‘In alle nood en angst. Laat ons bidden. Bemiddel’; zie afbeelding 2). Dit zijn de beginwoorden van versikels en gebeden, bijvoorbeeld zoals ze kunnen dienen bij een suffragium, een korte gedachtenis die op een van de gewone koordiensten kan volgen. Het wijst erop dat het Salve regina in een dergelijke liturgische context gebruikt is; in elk geval horen versikels of gebeden in de liturgie thuis en niet daarbuiten. Dan volgt, op f. 62r-63v, als eerste min of meer samenhangende groep een aantal Benedicamus domino-tropen. Het versikel Benedicamus domino (‘Prijzen wij de Heer’), gezongen door een voorzanger en beantwoord door de communiteit met Deo gratias (‘God zij gedankt’), vormt de vaste afsluiting van de diensten in het koor. Er zijn verschillende melodieën voor de verschillende feestrangen, maar er zijn soms ook tropen, ingevoegde stukjes tekst, die het Benedicamus een bepaalde sfeer kunnen meegeven. Enkele getropeerde Benedicamus-formules staan op f. 62v-63r. De eerste is ter ere van Maria en luidt: Benedicamus / in laude Jhesu qui sue matri Marie benedixit in eternum / domino (‘Prijzen wij / tot lof van Jezus die zijn moeder Maria zegende tot in eeuwigheid / de Heer). Dit is de frase die de cantor/cantrix zingt; het antwoord Deo gracias is niet opgenomen in het boek. Dat is ook niet zo nodig, want dat hoeft de cantor/cantrix niet zelf te zingen. Dit Benedicamus wordt onmiddellijk gevolgd door een tweede, ter ere van het Sacrament, op dezelfde melodie: Benedicamus / in laude panis quem Cristus dedit discipulis suis dicens hoe est corpus meum / Gracias (‘Prijzen wij / tot lof van het brood dat Christus aan zijn leerlingen gaf, zeggende: Dit is mijn lichaam / Dank’).Ga naar voetnoot35 Na een klein tweestemmig O mater dei memento mei (‘O moeder Gods, gedenk mij’) volgen nog enige andere Benedicamus-tropen, waaronder die met de bovengenoemde Franciscustroop. Dan komt, zonder verdere geleding of rubriek, het volgende blok: de drie plechtige lezingen voor de Metten van Kerstmis: Primo tempore alleviata est, Consolamini, consolamini | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||
Afbeelding 2: F. 61r (verkleind): het slot van het Salve regina met daarbij geschreven: In omni tribulacione et angustia. Oremus. Interveniat
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||
en Consurge consurge induere fortitudine.Ga naar voetnoot36 Deze zijn niet los opgetekend, maar min of meer in een liturgische inkadering. Het is een oude gewoonte dat de lector vóór elke lezing de zegen vraagt aan degene die in de dienst voorgaat: Iube domine benedicere (‘Wil, Heer, mij zegenen’). Ook hier gebeurt dat, en wel op een manier die bij de hoge feestrang van Kerstmis hoort. Bij wijze van feestelijke inleiding spoort het koor de lector aan tot de zegenbede: Gaudent in domino in hoc solempnio letentur omnium corda fidelium. Imnis et organis ad laudem presulis cuius miracula canit ecclesia. Et tu et tu et tu et tu progredere in primo carmine die Iube domine (‘De harten van alle gelovigen verheugen zich in de Heer, en verblijden zich op deze plechtige dag, met hymnen en orgelspel tot lof van de allerhoogste wiens wonderen de kerk bezingt. En jij, om voort te gaan met de eerste zang, zeg nu: Wil, Heer’). En dan volgt de zegenbede tot de priester, inclusief een troop: Iube domine fieri silencium in auribus audiencium ut possint intelligere et nos benedicere (‘Wil, Heer, voor stilte zorgen in de oren van de luisteraars, opdat zij het kunnen verstaan, en wilt ons zegenen’). De zegen zelf staat niet in het boek; ook hier hoefde de cantor/cantrix alleen maar te luisteren. De eerste lezing sluit dan aan, gevolgd door een Deo gracias. Daarna komt weer een Iube domine en de tweede lezing met een Deo gracias, dan weer een Iube domine met de derde lezing en een Deo gracias. Daarna volgt het incipit van het responsorie Descendit, dat volgens liturgisch voorschrift op die plaats gezongen hoort te worden. Dan volgt het Te deum laudamus, de lofzang die op hoogfeesten de Metten afsluit. Hierna volgen het laat-middeleeuwse kerstlied Dies est leticie in ortu regali, een Sanctus en een Agnus Dei, de antifoon Completi sunt (f. 72r-80v), en nog wat kerstliederen, met als laatste kerstgezang het responsorie Verbum caro factum est. Rubrieken ontbreken weer, en naar de functie van deze gezangen moeten we raden. Het is mogelijk om alle gezangen een vaste plaats in de kerstliturgie toe te kennen op basis van gewoontes elders,Ga naar voetnoot37 maar de vraag is of dat correct is. Juist van typisch laat-middeleeuwse repertoire zoals deze kerstliederen kan het gebruik van plaats tot plaats verschillen. Buitendien bevat het handschrift allerminst een volledige liturgie, en het is überhaupt niet zeker of alle gezangen elk jaar geklonken hebben; een keuzemogelijkheid om variatie te verkrijgen hoeft niet uitgesloten te worden. Op f. 80v-83v staat een blokje Sacramentsgezangen, bestaande uit het responsorie Ego sum panis, de antifoon O sacrum convivium, het responsorie Melchisedech vero rex Salem en het responsorie Discubuit Jhesus. Dat is het laatste duidelijk samenhangende blokje; hierna volgen nog enkele losse gezangen, voordat het handschrift weer met vier Middelnederlandse kerstliederen verdergaat (f. 87v-90v). Met dit alles hebben we een beeld van het Latijnse materiaal. Het hoofdblok op f. 55v-87r bevat ruwweg gezangen voor Kerstmis, Pasen, Sacramentsfeest, Maria en enkele andere vrouwelijke heiligen, en enkele getropeerde Benedicamus-zettingen (waaronder een troop voor de ordespatroon Franciscus). Het materiaal is grotendeels liturgisch; enkele kerstliederen zijn mogelijk para-liturgisch.Ga naar voetnoot38 De liturgische functie is niet aangegeven en | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||
spreekt alleen vanzelf bij de lecties voor de kerstmetten en de Benedicamus-zettingen; verder betreft het vaak kleine groepjes responsories of antifonen die waarschijnlijk (evenals de gezangen uit het toegevoegde openingskatern) bij processies gebruikt zijn.
Er zijn enkele andere handschriften bekend waarin zowel volkstalige als Latijnse gezangen zijn overgeleverd.Ga naar voetnoot39 Een vergelijking met deze handschriften geeft de zojuist geformuleerde observaties over HsBsKB II.2631 meer reliëf. Een belangrijk handschrift met Middelnederlandse geestelijke liederen wordt gelokaliseerd in Utrecht en bevindt zich thans in Berlijn.Ga naar voetnoot40 Over de precieze herkomst is geen volledige duidelijkheid. De band met Utrecht wordt door Knuttel al gelegd; vervolgens is het door Bruning toegeschreven aan het Utrechtse Agnietenklooster op grond van de prominente aanwezigheid van gezangen voor Nicolaas, Barbara, Katharina, Agnes en Jan Evangelist. Het is echter de vraag of dit een doorslaggevende argumentatie is, omdat deze heiligen overal vereerd werden.Ga naar voetnoot41 Dit handschrift bevat 135 volkstalige en 85 Latijnse liederen, de laatste zowel een- als meerstemmig.Ga naar voetnoot42 In vergelijking met andere bronnen van Middelnederlandse geestelijke lyriek heeft dit handschrift de meeste overeenkomsten met HsBsKB II.2631, namelijk 17 liederen. Voorin het handschrift staat een aantal meerstemmige gezangen (f. 4r e.v.). Verderop volgen eenstemmige responsories (f. 17 e.v.). Opvallend is dat deze voorzien zijn van kleine aantekeningen in de marge: Ihesus ad dilectum suum (‘Jezus tot zijn beminde’) en Dilectus ad Ihesum (‘De beminde tot Jezus’); ook zijn er aanduidingen als Loquitur Ihesus ad servulum suum ... (‘Jesus spreekt tot zijn knecht ...’); Adhortatur Ihesus ... (‘Jezus spoort aan’). Hier is sprake van gezangen die een spirituele dialoog uitbeelden. Daarnaast bevat dit handschrift ook getropeerde Benedicamus-formules en Kyrie's. Er is (in plaats van het bekende Te deum zoals dat in HsBsKB II.2631 staat) een Mariale Te deum-parafrase: Te matrem dei laudamus (‘U, moeder Gods, loven wij’). Ook onder het Nederlandse repertoire bevindt zich een parafrase van een liturgisch gezang: de hymne Laet ons nu mit hogher vrolicheit op f. 38r, op de melodie van de Maria-hymne Ave maris stella. Daarnaast staan er enige liederen in die zijn toegeschreven aan Thomas a Kempis, zoals Ubi est modo Jhesus en O dulcissime Jhesu (vergezeld van de rubriek Sequentia de suavi Jhesu amore).Ga naar voetnoot43 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||
Een tweede handschrift berust momenteel in Wenen.Ga naar voetnoot44 De herkomst is onderwerp van discussie geweest, maar nog steeds onbekend; het moet uit de noordelijke Nederlanden komen.Ga naar voetnoot45 Het Latijnse repertoire hiervan bestaat onder andere uit sequentia's en responsories. Ook hier zijn werken toegeschreven aan Thomas a Kempis, zoals op f. 138 de hymne Ierusalem luminosa vere pacis visio, gevolgd door Nec quisquam oculis, beide op de melodie van de bekende kerkwijdingshymne Urbs beata Jerusalem. Het bovengenoemde Te matrem dei laudamus is ook hier te vinden. Als derde is er het liedboek van Anna von Köln,Ga naar voetnoot46 dat een mengeling van volkstalige en Latijnse gezangen bevat, meestal een- maar soms meerstemmig. In het volkstalige repertoire zijn er nauwelijks overeenkomsten met HsBsKB II.2631.Voor de Latijnse gezangen geldt dat het klassieke gregoriaanse repertoire niet of nauwelijks vertegenwoordigd is, maar wel zijn er parafrases en troperingen. Een gezang dat duidelijk schatplichtig is aan het klassieke gregoriaanse repertoire is het sequensachtige Ich gruss dich gerne meris sterne (nr. 61) dat het begin van de melodie ontleend heeft aan de sequentia Salve crux sancta, maar zijn tekst-incipit aan de Maria-hymne Ave maris stella. Het wordt gevolgd door het Te celi reginam te genitricem dei laudamus (‘U, hemelkoningin en Godsmoeder, loven wij’) (nr. 62), een Mariale Te deum-parafrase, maar een andere dan in de twee eerstgenoemde handschriften. Onder de Latijnse liederen bevindt zich ook hier werk dat is toegeschreven aan Thomas a Kempis: de sequentia O dulcissime Jhesu (nr. 70). Verder zijn er een getropeerd Kyrie (nr. 71), het strofische lied Stetit Jhesus coram Pylato (nr. 72), en de doden-sequentia Audi tellus (nr. 82) waarmee het handschrift afsluit. Daarnaast zijn er nog volkstalige liederen, soms met een Latijns refreintje of enkele Latijnse woorden her en der. Men neemt aan dat het boek afkomstig is uit een huis van zusters van het gemene leven.Ga naar voetnoot47 Onder de Latijnse gezangen wijzen met name het Te celi reginam, het O dulcissime Ihesu (mogelijk) van Thomas a Kempis, en wellicht ook de volkstalige sequentia Ich gruss dich gerne in een dergelijke richting, in elk geval naar een huis onder de invloedssfeer van de Moderne Devotie. In een semi-kloosterlijke omgeving kunnen deze in de liturgie gebruikt zijn, daar waar de traditionele kloosters hun klassieke gregoriaanse repertoire hadden. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||
Deze boeken hebben verschillen en overeenkomsten. De drie bovengenoemde handschriften hebben, evenals HsBsKB II.2631, een mengeling van volkstalig en Latijns repertoire en ze hebben alledrie naast eenstemmige ook meerstemmige liederen. Daar staan grote verschillen tegenover: in het Latijnse repertoire zijn de klassieke gregoriaanse gezangen veel minder sterk vertegenwoordigd en de gezangen uit de Devotio Moderna (zoals de gedichten die zijn toegeschreven aan Thomas a Kempis) juist sterker; veelal is er ook geen liturgische functie aanwijsbaar. Buitendien hebben ze alle drie een Mariale Te deum-parafrase. HsBsKB II.2631 onderscheidt zich duidelijk van deze drie handschriften: het is niet alleen het enige handschrift met een klassiek liturgisch repertoire (met hier en daar een duidelijke liturgische structuur, bijvoorbeeld de kerstlecties),Ga naar voetnoot48 maar ook het enige handschrift met een normaal Te deum. De drie Mariale Te deum-parafrases suggereren een semi-kloosterlijke context, zoals huizen van het gemene leven of van de derde regel van Franciscus die geen (of een minder strakke) kloosterregel hadden, en inderdaad zijn de handschriften met dergelijke huizen in verband gebracht. Men kan echter makkelijk te voorbarige conclusies trekken omtrent de liturgie van dergelijke gemeenschappen. Ten eerste gebeurde het vaak dat huizen van het ene statuut naar het andere overgingen. Het Utrechtse Agnietenklooster startte begin 15e eeuw als een groep zusters van het gemene leven, ging in 1422 over naar de derde orde van Franciscus, en nam weer later de regel van Augustinus aan.Ga naar voetnoot49 In hoeverre men in zo'n geval het bestaande liturgisch repertoire aanpaste, is niet bekend. Er is een Te matrem dei laudamus te vinden in een Utrechts processionale, mogelijk uit dit Agnietenklooster, dat verder ‘normale’ Latijnse gezangen bevat.Ga naar voetnoot50 En omgekeerd, in huizen van het gemene leven kon wel degelijk het klassieke gregoriaanse repertoire voor de liturgie gebruikt worden. Zo mag het Te deum uit HsBsKB II.2631 suggereren dat dit handschrift uit een meer kloosterlijke omgeving afkomstig is, maar het is allesbehalve een waterdicht bewijs. Wel tekent de liturgische functie van HsBsKB II.2631 zich duidelijk af: van de genoemde handschriften is dit het enige waarvan het Latijnse repertoire voor het overgrote deel voor de liturgie is bestemd. Andere handschriften mogen dan gezangen als Benedicamus-formules en Kyrie's bevatten, een liturgische ordening is veel minder prominent aanwezig. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||
Samenvattend: de Latijnse gezangen in handschrift Brussel KB II 2631, f. 55v-87r zijn, zeker in vergelijking met soortgelijke liederenhandschriften, liturgisch van karakter, maar ze vormen geenszins de volledige liturgie van het huis. Wel zijn er telkens kleine groepjes van bijeenhorende liederen te onderscheiden. Dat komt overeen met wat we zagen bij de Middelnederlandse liederen op f. 19r-55r; ook daar waren de liederen in kleine eenheden gegroepeerd, zonder dat er een overkoepelend ordeningsprincipe was. Bij het Latijnse repertoire zou het kunnen gaan om enkele aanvullingen op bestaande handschriften, gezangen die voorheen niet aanwezig waren, of waarvan een extra exemplaar nodig was. De gezangen zijn deels bestemd voor de koordiensten (de Benedicamus domino-formules, de kerstlecties, het suffragium met het Salve regina), deels wellicht voor processies (de Maria- en Sacramentsgezangen). | ||||||||||||||||||||||||||
De overlevering van de muziekZoals gezegd vormen de Middelnederlandse en Latijnse gezangen op codicologische gronden een eenheid, maar in muziekoverlevering en genre is er verschil vast te stellen. We zagen reeds dat de Middelnederlandse liederen op f. 19r-55r opschriften hebben waarin vaak een wijsaanduiding is gegeven, en soms ook een opmerking over hoe het lied gezongen dient te worden. In dit opzicht vormt de kleine groep Middelnederlandse kerstliederen op f. 87v-90v een aparte eenheid: daar zijn geen opschriften, en deze zijn ook niet voorzien. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat het om zeer bekende liederen gaat waarvoor geen wijsaanduiding of andere toelichting nodig was.Ga naar voetnoot51 Bij de Latijnse liederen op f. 55v-87r en 92v-93v is de muziek door middel van muzieknotatie aangegeven. De eerste vier liederen, op f. 55v-57r, vormen daarbinnen een apart groepje van vier hymnen, gevolgd door een lege bladzij (f. 57v). Bij de eerste drie hymnen (f. 55v-56v) heeft alleen de eerste strofe muzieknotatie; hymnen zijn strofische gezangen en muzieknotatie voor de tweede en volgende strofen is dan ook overbodig (zie afbeelding 3). De vierde hymne, Laudes sancte Barbare (f. 57r), heeft als enige van de Latijnse gezangen geen muzieknotatie; wellicht werd deze gezongen op dezelfde melodie als de voorafgaande Katharina-hymne. In alle andere Latijnse liederen is de volledige tekst van muzieknotatie voorzien. Het verschil in de manier waarop de melodie is aangegeven, hangt samen met twee factoren: de compositie en de functie van de gezangen. Ten eerste is er de compositiestijl. De Latijnse gezangen zijn in de regel vrije composities, dat wil zeggen: het zijn geen contrafacten en zij zijn niet gezet op standaardmelodieën. De Middelnederlandse liederen daarentegen zijn wel contrafacten: bij 35 liederen wordt verwezen naar een bestaand lied. De wijsaanduidingen zijn voor deze liederen blijkbaar genoeg: het gaat om bekende melodieën, die uit het hoofd gezongen konden worden. Daarnaast laten de opschriften een zekere vrijheid aan de zangers. In de wijsaanduidingen wordt in | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||
Afbeelding 3: F. 56v (verkleind)
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||
zes gevallen meer dan één wijs gegeven waarop het lied gezongen kan worden.Ga naar voetnoot52 Het gaat daarbij werkelijk om verschillende melodieën, niet om verschillende verwijzingen naar dezelfde melodie. Een voorbeeld is het volgende opschrift: Dit lyedekijn heeft twee wijsen. Die een is als men acht regulen voer een vaers sijnghet, dan is die wijse ‘Gueden dach ende gueden nacht vens ic die liefste mijn’. Ende die ander wijse is als men vier regulen voer een vaers sijnghet, dan is die wijse ‘Het quamen drie rutters gheloepen, gheloepen in een lant, met netten ende met knoepe, het waeren die besten diemen vant’.Ga naar voetnoot53 Uit de formulering blijkt dat dit lied op twee manieren gezongen kon worden, met acht regels of vier regels per couplet. Ook elders blijkt dat de gekozen melodie er niet zoveel toe doet: een ander opschrift (f. 29r) waarin al niet minder dan vier melodieën genoemd worden, laat nadrukkelijk de mogelijkheid open om een andere wijs te gebruiken, namelijk, blijkens de afsluitende zin, die van alle ander lyedekijns diemen op vier regulen sijnghen mach. Net zo tolerant is het opschrift op f. 33v, waarin de zanger de vrijheid krijgt om van de voorgeschreven wijs af te wijken: Maer die een ander wijse wet die machse singhen. Alleen al vanwege deze contrafactpraktijk is muzieknotatie voor de Middelnederlandse liederen niet nodig, en bij meer dan één melodie niet handig; men had voor één lied dan verschillende melodieën moeten uitschrijven. Maar ook is de relatie tussen tekst en melodie blijkbaar niet heel dwingend.Ga naar voetnoot54 Voor de Latijnse gezangen was wel degelijk behoefte aan notatie, omdat hier de relatie veel hechter was: elk gezang had een eigen, originele melodie. Ten tweede is er de functie van de gezangen. Zoals gezegd zijn de Latijnse gezangen bestemd voor de liturgie. Dat betekent dat ze bedoeld zijn om bij één speciale gelegenheid gezongen te worden, bijvoorbeeld Kerstmis of het Sacramentsfeest. Een bepaald gezang kan dan wel twee keer of zelfs vaker klinken, bijvoorbeeld zowel tijdens een processie als in de vespers, maar de nauwe band met dat ene feest is onverbrekelijk. Het zingen van het gregoriaans viel onder de verantwoordelijkheid van een of meer voorzangers, die zorgden voor de voorbereiding en de taakverdeling, en die de uitvoering zelf leidden. Deels werd het repertoire door de hele communiteit gezongen, deels - zeker de wat complexere liederen - door het koor, de voorzangers of solisten. Iedere kerk of klooster, mannen of vrouwen, van welke orde dan ook, beschikte over verschillende boeken voor deze doeleinden. Voor de mis en de koordiensten beschikte men over grote koorboeken die op een lezenaar stonden en door enkele personen tegelijk gelezen konden worden; bij de processies werden processionales gebruikt, die klein en licht waren, en bij het lopen in de hand gehouden konden worden. HsBsKB II.2631 is geen liturgisch boek te noemen, niet alleen omdat het ook Middelnederlands repertoire bevat, maar vooral omdat het geen complete liturgie geeft en | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||
zelfs niet één complete viering. Het Latijnse repertoire moet bedoeld zijn als een aanvulling op bestaande liturgische boeken. De gezangen betreffen de gebruikelijke thematiek die men vindt in dergelijke handschriften: Kerstmis (inclusief een aantal jongere, wellicht paraliturgische kerstliederen), Pasen, Sacramentsfeest, Maria, en enkele vrouwelijke heiligen die in de late Middeleeuwen algemeen vereerd werden, in dit geval Barbara en Katharina; het toegevoegde eerste katern bevat daarbovenop waardevolle aanvullingen voor Palmzondag en Pasen. Het handschrift kan zowel in de liturgie als bij het processielopen gebruikt zijn. Het heeft een formaat dat voor processieboekjes gebruikelijk is (de minder dan 100 folia meten circa 13,5 bij 20 centimeter (iets kleiner dan een aflevering van Queeste)) en is ook licht genoeg. Bovendien zijn de Latijnse gezangen voldoende groot en duidelijk geschreven om ook in de koordiensten bruikbaar te zijn; in alle gevallen zal er door één persoon uit gezongen zijn. Voor de Middelnederlandse liederen is de gebruikscontext veel minder eenduidig.Ga naar voetnoot55 Met uitzondering van de kerstliederen zijn zij niet aan een bepaald feest of jaargetijde gebonden, en een liturgische functie hebben deze volkstalige liederen niet gehad.Ga naar voetnoot56 Wel zijn er genoeg aanwijzingen dat de volkstalige liederen bedoeld zijn geweest om (gezamenlijk) gezongen te worden.Ga naar voetnoot57 Aangezien de overlevering van de melodie in elk geval oraal was (namelijk via wijsaanduidingen), is het denkbaar dat de tekst door voorzingen en meedoen werd aangeleerd, en niet uit dit boek.Ga naar voetnoot58 In tegenstelling tot de Latijnse gezangen zou de Middelnederlandse verzameling dan vooral te boek gesteld zijn om af en toe geraadpleegd te worden, maar werd de codex niet in de hand gehouden bij het zingen van dit repertoire. | ||||||||||||||||||||||||||
BesluitHet HsBsKB II.2631 heeft gefunctioneerd in een klooster uit de noordelijke Nederlanden onder een van de regels van Franciscus, vermoedelijk een tertiarissenhuis, en stond daar ter beschikking van iemand die (mede) verantwoordelijk was voor de liturgie. Gezien de aard van het Latijnse repertoire mag verondersteld worden dat het heeft toebehoord aan (en is geschreven door) één persoon, en wel iemand met een cantorsfunctie. Het ligt voor de hand dat zo iemand ook buiten de liturgie van zingen hield, en wellicht in de gemeenschap iemand was die daarbij het voortouw nam, ook bij het Middelnederlandse repertoire. Zo iemand kan een boek voor eigen gebruik maken; zo kunnen twee repertoires bij elkaar in één boek voorkomen, zonder een | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||
duidelijke structuur en zonder rubrieken die het liturgisch gebruik toelichten; de eigenaar/es hoefde niemand uit te leggen hoe het in elkaar stak, maar kon er zelf de weg in vinden. | ||||||||||||||||||||||||||
SummaryThis article investigates the use and function of Brussels Royal Library II 2631, a song manuscript likely originating shortly after 1525 in a house of Franciscan tertiaries in the northern Netherlands. It contains both Netherlandic songs and Latin chants, written by the same scribe. The Netherlandic songs are primarily devotional, with a handful of secular texts nevertheless to be considered ‘occasionally sacred’. All vernacular songs lack musical notation, but in individual headings most indicate one or more tunes to which they can be sung. The prescribed tunes are generally well known, sometimes taken from the secular repertoire; often one melody serves for more than one song. Though there is no strict organization within the corpus as a whole, it is possible to identify smaller groups on the basis of melody or subject. The manuscript is a typical example of 16th century contrafact practice. In contrast to the Netherlandic songs, the Latin chants do have musical notation. Chant type (Christmas lessons, Benedicamus-melodies, processional chants), their organization, and occasionally the addition of a prayer incipit, clearly indicate a liturgical function. This suggests that the manuscript was used in services and during processions, and may have belonged to (and was compiled by) a person fulfilling the role of cantor, or more probably cantrix, who was involved with liturgical chant but appreciated vernacular song as well.
Adressen van de auteurs:
Dieuwke van der Poel ogc, Utrecht Centre for Medieval Studies, Instituut Nederlands Trans 10 nl-3512 jk Utrecht | ||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
Elektronische referentiewerkenBrussels MS II 2631. (Deel van de) website van Hermina Joldersma, The University of Calgary, Calgary. Internet-adres: http://www.acs.ucalgary.ca/~joldersm Liederenbank Meertensinstituut, Amsterdam (inmiddels verschenen als De Bruin & Oosterman 2001) | ||||||||||||||||||||||||||
Bronnen
|
|