Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2001
(2001)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdOver dwalers en vinders
| |
[pagina 92]
| |
leven twee soorten mensen zijn, de dwalers en de vinders: Mine sciencie es gesterct [wordt kracht bijgezet] bi ii menscen, de welke onder de lieden en gheen es ghelijc. Van den welken die een es dolende, ende dander sijn propoes toecomende [zijn doel bereikende].Ga naar voetnoot1 De auteur van deze tekst, een zekere Alphidius, verwijst hier (onder andere, want de associatieve context is veel gecompliceerder) met de ‘dwalers’ naar degenen die ernaar streven de geheimen van de alchemie te ontrafelen, maar die ten gevolge van onbegrip en een verkeerde instelling (winstbejag) dat nooit zullen bereiken. Dit in tegenstelling tot de ‘vinders’. Dit zijn de alchemisten die beseffen ‘dat achter de veelheid van de materiële werkelijkheid een spirituele wereld ligt die één en onvergankelijk is’ (p. 125). En juist dat inzicht maakt een would-be alchemist tot een échte alchemist. Maar omdat dit aan slechts enkelen voorbehouden is, beperkt de groep van de ‘vinders’ zich tot een klein kringetje geïnitieerden, die hun kostbare kennis ook alleen maar met enkele anderen bereid zijn te delen, bijvoorbeeld een zoon. Zo ook Alphidius, die zijn werk voor zijn zoon schrijft: Weet lieve zone, dat ic di hebbe ghescreven dit bouc (fol. 88vb; p. 264). Middeleeuwse alchemie is bijna per definitie introvert, zo blijkt opnieuw uit Fraeters' meesterlijke boek. Maar tegelijkertijd is ze ontzettend belerend: wíj kennen de waarheid, wíj kunnen je de dieperliggende betekenissen achter ieder alchemistisch proces onthullen, verzekeren de teksten bij herhaling. Als je je er maar voor openstelt, als je maar wilt. Deze fundamentele tegenstelling heeft de hele geschiedenis van de alchemie door een allesoverheersende rol gespeeld, zoals blijkt uit een mooi, subtiel lexicologisch onderscheid dat Fraeters op p. 8 maakt (n. 1). Tijdens haar bespreking van de Griekse alchemie wijst ze er op, dat er in die periode ook al een onderscheid in de aard van de teksten bestond. Enerzijds waren er de traktaten waarin de aurefictie centraal stond, dat wil zeggen praktische instructies of recepten, geheel zonder theorie, gericht op het maken van een substantie die op goud lijkt. De voornaamste doelstelling van andere teksten daarentegen was de aurefactie, ofwel het benutten van het alchemistische proces, mét alle aspecten, dus ook de theorie, met als uiteindelijk doel te komen tot het maken van goud, en van goud alléén. Het onderzoek naar Middelnederlandse verzamelhandschriften, en het editeren daarvan, heeft sinds de jaren negentig sterk aan belang gewonnen. Steeds meer wordt duidelijk, dat via de handschriftelijke context waarbinnen een (artes)tekst is overgeleverd veel meer inzicht kan worden verkregen in het publiek en de functie van deze teksten dan tot nu toe het geval was. Dit is bijvoorbeeld het uitgangspunt van de succesvolle reeks Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden, die verzamelhandschriften integraal, en volgens strikte diplomatische editieprincipes uitgeeft. Zo zijn, naast andere codices, niet alleen twee van de belangrijkste Middelnederlandse verzamelhandschriften, het Comburgse handschriftGa naar voetnoot2 en het handschrift-Van HulthemGa naar voetnoot3 uitgegeven en zo voor een ieder ter beschikking gekomen, maar blijkt uit recente publicaties ook het belang van het onderzoek naar de handschriftelijke context voor het functioneren van een codex.Ga naar voetnoot4 Maar ook de studie naar de artesliteratuur, de wetenschappelijke vakliteratuur uit de Middeleeuwen, mag zich in een groeiende belangstelling verheugen.Ga naar voetnoot5 Hs. 2372 is zo'n artes-verzamelhandschrift. Het is echter niet zómaar een verzamelhandschrift, het is ook nog eens in een aantal opzichten heel bijzonder. Het is namelijk het oudste handschrift met al- | |
[pagina 93]
| |
chemistische teksten in een Germaanse volkstaal - het wordt gedateerd rond 1380. In de codex zijn op bijna honderd folia in het Oost-Vlaams acht Middelnederlandse teksten geschreven, waarin de hierboven aangestipte theoretische principes achter de eeuwige speurtocht naar het omzetten van metalen in goud een belangrijke rol spelen: de alchemistische transformatie. Het handschrift staat aan het begin van de volkstalige alchemistische traditie die in de vijftiende en vooral in de zestiende eeuw zo'n hoge vlucht zou nemen. Er is dus reden genoeg om nadere studie naar deze bijzondere collectie te rechtvaardigen. In haar dissertatie bestudeert Fraeters, anders dan de ondertitel zou doen vermoeden, niet het hele handschrift, maar slechts delen daaruit. Criterium voor haar keuze van de traktaten was de vraag, in hoeverre deze al dan niet onderwerp van onderzoek door anderen waren geweest (p. 5). Twee traktaten, Eximus en het zogenoemde Liber Alphidii, waren voorafgaand aan Fraeters' onderzoek nog niet eerder geanalyseerd, mede doordat ze titelloos en anoniem zijn overgeleverd. In het verleden bemoeilijkte dit uiteraard het onderzoek. Met verve heeft de auteur nu deze taak op zich genomen. De studie van de genoemde teksten in de hoofdstukken vier en vijf vormt dan ook de kern van het proefschrift. Daarnaast wordt er in de volgende hoofdstukken zes en zeven ook veel aandacht geschonken aan een ander traktaat uit de Weense alchemie-codex, het zogenoemde Bouc der heimelicheden van mire vrouwe alkemenen. Deze Middelnederlandse vertaling van een Latijns traktaat is in het handschrift voorzien van een viertal uitvoerige berijmde interpolaties, die, anders dan de Latijnse brontekst, nog niet eerder werden onderzocht, en waaraan Fraeters daarom óók een casestudie heeft gewijd. Als eerste van de drie casestudies worden de ontstaanscontext, het bronnenmateriaal, het genre en de alchemistische theorie achter Eximus gepresenteerd. Het traktaat bestaat uit een bloemlezing van citaten van een keur aan Griekse en Arabische alchemistische autoriteiten. De tekst is nauw verwant aan de Turba philosophorum, een oorspronkelijk in het Arabisch geschreven tekst die ons echter alleen in een Latijnse vertaling overgeleverd is. Het traktaat laat fraai zien hoe in de Middeleeuwen ook in de volkstalen (c.q. het Middelnederlands) niet-aristotelische natuurfilosofische ideeën konden circuleren. In een qua omvang bescheiden tekstje (ternauwernood zes folia) worden niet minder dan 71 autoriteiten genoemd. De meeste namen blijven noodgedwongen een obscuur bestaan leiden (ook al door de af en toe merkwaardige verminkingen die ze hebben ondergaan in de transmissie van de tekst vanuit het Grieks naar het Arabisch en vervolgens weer naar het Latijn), maar desondanks lukt het Fraeters toch om in de bijbehorende Bijlage 3 een groot deel ervan te identificeren (p. 252-262). Het vijfde hoofdstuk is gewijd aan de in het begin genoemde Middelnederlandse vertaling van het Liber Alphidii, een belangrijk maar nog niet uitgegeven of grondig onderzocht Latijns alchemistisch werk, dat mogelijk teruggaat op de Arabische traditie. In de tekst spreekt een ‘vader’, Alphidius, zijn zoon toe over alchemistische aangelegenheden. Zowel vader als zoon behoorden naar alle waarschijnlijkheid tot een kleine gesloten gnostische kring waarbinnen alchemie bedreven werd; ze beschouwden zich nadrukkelijk als ‘vinders’, zoals hierboven bleek. De hoofdstukken zes en zeven bespreken de berijmde Middelnederlandse invoegingen in het Bouc der heimelicheden, een vertaling van het Latijnse Liber secretorum alchimie. De auteur van dit boek probeerde de alchemistische processen te verbinden met middeleeuwse denkbeelden omtrent fysica en theologie. Ook dit werk is waarschijnlijk in een kleine kring tot stand gekomen. De toonzetting en de onderwerpen die in de toevoegingen te berde worden gebracht verraden iemand die van de alchemie veel meer verwacht dan alleen maar het maken van goud, en zijn exemplarisch voor de hele verzameling teksten in de codex, aldus Fraeters. De middeleeuwse alchemist zocht naar een staat van perfectie, en wel perfectie in alle opzichten: ‘“De zoete plek van peis en vree” die in de verzen van de Middelnederlandse alchemist als resultaat van het alchemistische werk wordt voorgesteld, is díe plek waar perfectie heerst op materieel (de armen zijn rijk), sociaal (er is geen onrecht), fysiek (er is geen dood) en spiritueel vlak (verlichting)’ (p. 228). De hier besproken casestudies vormen als gezegd de hoofdmoot van de dissertatie. Ze worden voorafgegaan door een aperitief bestaande uit een drietal hoofdstukken waarin op beknopte wijze een overzicht gegeven wordt van de drie belangrijkste alchemistische tradities, te weten de Griekse, de Arabische, en de middeleeuws-westerse traditie. Deze wat mij betreft zeer geslaagde inleidende | |
[pagina 94]
| |
hoofdstukken bieden de lezer een belangrijk houvast om de erop volgende casestudies te kunnen plaatsen. Ze zijn bedoeld als een soort van geschiedenis van de alchemie tot het jaar 1400, en vergen, in hun zeer hoge informatiedichtheid, veel van de lezer. Het toetje bestaat uit niet minder dan tien bijlagen. De genoemde teksten uit hs. 2372 worden hierin op een zeer doeltreffende manier strikt diplomatisch geëditeerd. Daarbij getroost Fraeters zich veel moeite om, waar dat mogelijk is, de teksten zoveel mogelijk toegankelijk te maken. Ik noem als voorbeeld opnieuw de editie van Eximus (p. 233-243), die niet alleen is voorzien van verklarende aantekeningen, maar waarin de namen van de vele autoriteiten bovendien ook nog eens vet gedrukt zijn, een oplossing die voor dit specifieke tekstgenre van de doxografie wonderwel werkt. De bijlagen 4 tot en met 7 bestrijken de editie van het Liber Alphidii en alles wat daarbij komt kijken. Zo is er bijvoorbeeld de bijzondere Bijlage 7, waarin dit toch beslist niet gemakkelijke traktaat wordt uiteengerafeld in verschillende semantische velden, als ‘rede en wijsheid’, ‘vroetheit’, ‘licht en klaarheid’ en ‘glorieus’ (p. 296-299). Voor toekomstige onderzoekers wordt zo de weg gebaand voor een nog grondiger studie naar deze lastige tekst. De laatste bijlagen (8-10) bestrijken het Bouc der heimelicheden; niet alleen worden de berijmde Middelnederlandse interpolaties en enkele door de kopiist genoteerde woordverklaringen nauwkeurig geëditeerd, maar bovendien wordt de inhoud van de Latijnse brontekst, het Liber secretorum alchimie, uitvoerig geparafraseerd. De informatiedichtheid van Gods gouden thesaurus is als gezegd hoog. Maar tussen de regels vindt de lezer soms erg aardige weetjes en wetenswaardigheden, die doen smaken naar meer. Zo staan in deze dissertatie vanzelfsprekend de alchemistische teksten centraal. Over de afbeeldingen, die toch ook in hs. 2372 voorkomen, wordt slechts zijdelings gesproken. Zij bevinden zich echter aan het begin van een rijke traditie. In de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw werd de alchemistische illustratie uiteindelijk zó belangrijk, dat het leidde tot het vervaardigen van het fascinerende Mutus Liber, het ‘stomme/zwijgzame boek’ (1677), dat alleen nog maar alchemistische illustraties bevat, en geen letter tekst meer (p. 3): een alchemistisch plaatjesboek dus, met een hoog allegorisch gehalte, zodat je met recht kunt spreken van een werk voor ingewijden, voor ‘vinders’. Natuurlijk kleven er bezwaren aan een boek dat een zo lastig onderwerp centraal stelt, en dat kan ook niet anders. In een andere recensie heb ik betoogd dat mijn belangrijkste bedenking is, dat Fraeters weinig tot geen moeite doet om, afgezien van de tekstedities zélf, de middeleeuwse alchemie toegankelijker te maken voor de lezer die minder met het onderwerp op de hoogte is dan zij.Ga naar voetnoot6 Ik beperk me daarom hier verder tot het noemen van enkele detailkwesties, maar meer dan dat zijn ze ook niet. Zo argumenteert Fraeters soms op een redundante manier, waardoor hetgeen ze te vertellen heeft (en dat is altijd veel!) onnodig gecompliceerd wordt. Ik noem de introducerende paragrafen van de bespreking van de Latijnse brontekst van het Liber Alphidii (p. 85-88). Hierin wordt aanvankelijk een scherm opgetrokken van redacties, versies, varianten en incipits, waardoor de lezer door de bomen het bos niet meer kan ontwaren. Wat in eerste instantie een zeer gecompliceerde receptiegeschiedenis lijkt, blijkt uiteindelijk op de keper beschouwd niet meer dan één tekst te zijn. Ietsje minder had hier ook wel gemogen. Overbodigheid is er ook in de bijlagen. De editie van Eximus bijvoorbeeld kent een ietwat vreemde constructie: eerst wordt de hele tekst netjes geëditeerd, zoals ik hierboven beschreef. Maar dan wordt dezelfde tekst nog een keer als editie gebracht, ditmaal met toevoeging van overeenkomstige passages uit de Turba philosophorum, het Latijnse traktaat dat nauw verwant is aan Eximus. Dit had naar mijn idee zonder veel bezwaren ineen gevlochten kunnen worden. Bovendien: waarom geeft de tweede editie dan slechts een deel van de Middelnederlandse Eximus-tekst?. Deze ingreep wordt nergens verantwoord. Iets dergelijks geldt ook voor de edities van het Bouc der heimelicheden van mire vrouwe alkemenen en haar bron: in hoofdstuk 6 wordt van het Liber secretorum alchimie een uitgebreide bespreking van de inhoud gegeven (p. 139-147), en in Bijlage 8 volgt een vergelijkbaar, maar veel uitvoeriger parafrase (p. 300-317). Ook dit had naar mijn smaak beknopter gekund. Soms | |
[pagina 95]
| |
ook is er sprake van stroef taalgebruik of slecht lopende zinnen: ‘Er worden weinig afkortingen gebruikt en die zijn conventioneel’ (p. 1, n. 3). Niet altijd worden termen die voor de auteur gesneden koek zijn, uitgelegd. Wat zijn voor Fraeters op p. 69 bijvoorbeeld precies de verschillen tussen florilegia, rosaria, lilia, en dicta? Enige toelichting was hier wel op z'n plaats geweest. Een enkele keer lijkt de auteur ook wat al stellig in haar uitspraken. Zo wordt er bijvoorbeeld op p. 253, in de genoemde lijst met autoriteiten die in de tekst Eximus in hs. 2372 voorkomen, over Avicenna vermeld: ‘Avicenna (980-1037) is de belangrijkste filosoof en medicus uit de middeleeuwse Arabische cultuur. Hij liet meer dan duizend geschriften na.’ Over dat laatste nu was iets meer voorbehoud wel op z'n plaats geweest: Avicenna was weliswaar een veelschrijver, maar het aantal van duizend traktaten lijkt toch buitensporig hoog. Een groot, misschien wel heel groot aantal daarvan zullen apocrief aan hem zijn toegekend.Ga naar voetnoot7 Naast de ontoegankelijkheid blijft één van mijn grootste bezwaren het feit dat de inhoud van het boek niet overeenkomt met de ondertitel: in plaats van het handschrift als geheel worden er slechts enkele teksten uitgelicht (maar dan ook wel buitengewoon grondig). Maar de casestudies blíjven teveel losse, op zichzelf staande eilandjes. Van de kopiist/compilator van de codex, of van de functie die het handschrift heeft vervuld, weten we nog altijd zo goed als niets. Niet meer dan anderhalve pagina zijn aan deze problematiek gewijd (de laatste van het slothoofdstuk), terwijl dit thema nu juist een veel centralere rol had verdiend - het is niet voor niets binnen de medioneerlandistiek de laatste jaren een belangrijk paradigma geworden. Fraeters stipt alleen aan dat deze vragen ‘verder onderzoek’ noodzaken (p. 229) en doet er verder niets mee. Codicologische informatie, die in dit opzicht meer licht op deze materie zou kunnen werpen, moet het zelfs doen met niet meer dan een voetnoot (p. 1, n. 3). Al in 1993 kwam Fraeters in een eerste artikel over dit handschrift tot de slotsom dat ‘de verbindende factor [...] het hermetisme’ was; ten opzichte van die conclusie, die vráágt om een nadere uitwerking, valt er in dit boek geen vooruitgang te constateren. Dat een nadere uitwerking van dit thema echter wel degelijk mogelijk is, liet Fraeters recentelijk zien. In haar bijdrage aan de bundel Medioneerlandistiek, opgedragen aan Wim Gerritsen en aangeboden tijdens diens emeritaat, werkt ze het hermetische taalgebruik als bindende factor voor de traktaten in de Weense codex verder uit: Zij die haastig aan de slag gaan vóór ze het hele boek [een verwijzing naar het alchemistisch leerdicht van Grateus filius philosophus, de vierde tekst in het handschrift; EH] hebben gelezen, komen dus bedrogen uit. En de ‘leken’ (in het discours van Grateus tegenover de ‘filosofen’ gesteld), die wegens hun gebrek aan verstand en morele kwaliteiten beter helemaal niks ondernemen, worden door deze bewust gestichte verwarring wellicht voldoende afgeschrikt. Overigens blijven de indicaties voor het werk ook na de zogenaamde verheldering veel te vaag voor een buitenstaander die zonder meester of zonder studie van andere alchemistische boeken aan het werk wil.Ga naar voetnoot8 Nauwkeurige studie van de overgeleverde teksten geeft ons dus in ieder geval aanwijzingen met betrekking tot de intentie van de compilator: het moest een boek voor ingewijden worden; zij die ‘buitenstaanders’ waren dienden dat vooral ook te blijven, zo leren ons de keuze van de compilator en zijn ingrepen. ‘Schrijven om niet begrepen te worden’ is niet voor niets de veelzeggende titel van dit artikel, die door Fraeters niet alleen op dit ene traktaat betrokken wordt, maar op het gehele handschrift. De inhoud van hs. 2372 is bovendien nadrukkelijk toegesneden op iemand die geïnteresseerd is in de | |
[pagina 96]
| |
theoretische achtergronden van het alchemistische transformatieproces - praktische aanwijzingen zijn door de compilator consequent weggelaten, zoals Fraeters overtuigend, maar te beperkt, laat zien (zie o.a. p. 132). Gods gouden thesaurus is pionierswerk, in de beste zin van het woord. Het is een sieraad voor de studie naar de Middelnederlandse artesliteratuur, met name daar waar het de studie naar de individuele traktaten, en de maatschappelijke context waarbinnen zij konden ontstaan, betreft. Dat het onderzoek naar het handschrift als geheel er bekaaid af komt is jammer, maar de nieuwe aanzetten die hiertoe door de auteur zelf zijn gezet zijn veelbelovend. Al lezende in Fraeters' boek vraag je je soms af waarom iemand zich in 's hemelsnaam is gaan bezighouden met een zó lastig onderwerp, en met teksten bovendien die helemaal niet bedoeld waren om begrepen te worden, althans niet voor de buitenstaanders die wij nu eenmaal allemaal geworden zijn. Slechts dankzij de buitengewone belezenheid en het engagement van Fraeters is ze er in geslaagd het in zichzelf besloten universum van de middeleeuwse alchemie binnen te dringen. En in zekere zin behoort ze daarmee zélf ook tot de ‘vinders’. Niet alle middeleeuwse alchemisten waren geobsedeerd door het maken van goud; het vinden van de ware weg naar geestelijke perfectie was, voor sommigen althans, minstens zo belangrijk, zoals één van de berijmde commentaren bij een Latijnse frase in het Bouc der heimelicheden ons leert: ‘Apostolicum tamquam omnia habentes et nichil possidentes’: Dese meninge es te verstane / of hu dese vorseide rijcheden comen ane, / so ghebert ochte [doe alsof] ghi al hadt / ende niet en besaet (p. 324, vss. 71-75). Alles te hebben, en tegelijkertijd niets te bezitten, dát zijn de ware ‘vinders’ - de anderen, zij dwalen voort.
Adres van de auteur: Universiteit Leiden, nlcm, Postbus 9515, nl-2300 ra Leiden |
|