Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdWalewein als favoriet
| |
[pagina 167]
| |
ridder te slaan. Hij moest daarvoor wel de naam van een Arturridder aannemen. Wat had hij gedacht van Galaad? Nou nee, Besamusca vond Galaad maar een saai heilig boontje; als hij zelf een naam mocht kiezen, dan heette hij liever Gauvain (Walewein). Deze interesse voor Walewein is een gemene deler in twee onderling sterk verschillende boeken die recent onder redactie van Besamusca verschenen. Het eerste boek is een door Utrechtse en Amsterdamse neerlandici samengestelde bloemlezing uit de Lancelotcompilatie. In samenwerking met Erik Kooper verscheen onder zijn redactie in hetzelfde jaar een bundel artikelen waarin een keur aan internationale Arturspecialisten vanuit hun eigen niet-neerlandistische vakgebied over de Roman van Walewein schreven. De Middelnederlandse Arturromans zijn de meest uitgesproken vertegenwoordigers van een traditie waarin Walewein optreedt als geïdealiseerd personage. Walewein wordt in deze teksten gepresenteerd als avonturenridder bij uitstek en als oprechte hoofse minnaar. De held wordt daarmee aanzienlijk positiever afgeschilderd dan de minder volmaakte, veelal rokkenjagende, Gauvain uit de Franse romans. Walewein moet in de Middeleeuwen, met name in Vlaanderen, de lievelingsridder van zowel dichters als publiek zijn geweest. Rond 1260 werd de Roman van Walewein gedicht door de Vlamingen Penninc en Pieter Vostaert. Deze Arturroman is geen vertaling van een Oudfranse bron, maar een oorspronkelijk Middelnederlands dichtwerk. Maartje Draak toonde in haar dissertatie uit 1936 aan dat de Walewein een tot Arturroman omgewerkt sprookje is. De tekst ervan werd in 1846 uitgegeven door Jonckbloet, maar voor een internationaal publiek van Arturisten werd de roman pas echt toegankelijk door de editie met Engelse vertaling van David Johnson uit 1992. Naar aanleiding van Johnsons uitgave werden drie prominente buitenlandse specialisten op het gebied van de Middeleeuwse Duitse, Engelse en Franse letterkunde uitgenodigd om hun visie op de Middelnederlandse Walewein te publiceren in de jaargangen 1995-1996 van het tijdschrift TNTL. De reeks werd afgesloten met een bijdrage waarin W.P. Gerritsen de artikelen van Walter Haug, Felicity Riddy en Norris Lacy becommentarieerde.Ga naar voetnoot1 Deze serie uit TNTL werd uitgebreid in een bundel artikelen over de Roman van Walewein, die onder redactie van Bart Besamusca en Erik Kooper verscheen als deel 17 in de reeks Arthurian Literature. De bijdragen van Riddy, Lacy, en Haug werden hierin herdrukt (het artikel van Haug in Engelse vertaling) en aangevuld met artikelen van acht andere geïnviteerde specialisten op het gebied van de Middeleeuwse Duitse, Franse en Engelse Arturliteratuur. De elf alfabetisch gerangschikte artikelen worden voorafgegaan door een voortreffelijke inleiding waarin de editeurs een overzicht geven van de geschiedenis van het onderzoek naar de Roman van Walewein en vooruitblikken op de artikelen. Aan deze introductie is een door J.D. Janssens vervaardigde samenvatting van de Walewein toegevoegd, die de lezer van de bundel in staat stelt om zo nodig zijn geheugen over de tekst op te frissen en de episodes die in de verschillende bijdragen worden aangehaald in hun verband te plaatsen. Deze inleidende spoedcursus in de ‘Waleweinkunde’ verschaft de lezer de benodigde basisinformatie om de navolgende wetenschappelijke artikelen goed te kunnen volgen. Waker Haug opent de reeks met een onderzoek naar de structuur van de tekst. Met het omwerken van het sprookje tot een Arturroman moesten enkele problemen opgelost worden. De auteurs gebruikten de postklassieke vorm, die in het midden van de dertiende eeuw ook werd toegepast in de Middelhoogduitse Wigalois en Diu Crône, waarbij de held zich probleemloos door alle avonturen heenslaat. Al die voorspoed van de perfecte hoofdpersoon wordt op den duur eentonig. Daarom werd externe spanning toegevoegd in de vorm van aan de Arturliteratuur ontleende nevenepisodes, die alterneren met de hoofdlijn van het verhaal. De perfectie van de held verklaart ook waarom de rol van de vos is teruggebracht, want die hoeft hem nu niet uit netelige situaties te redden. In het sprookje behoudt de held op de terugweg alles wat hij verworven heeft, maar dat kan een voorbeeldig ridder niet maken, dus moet Amoraen wel doodgaan wil Walewein Ysabele met goed fatsoen voor zichzelf kunnen behouden. | |
[pagina 168]
| |
Walewein is volgens Lori Wakers een opgewaardeerde Gauvain waarvan de gebreken zijn vervangen door de beste eigenschappen van zowel de Graalheld Perceval als de hoofse minnaar Lancelot uit het werk van Chrétien de Troyes. Walewein wint het hierdoor in perfectie van de gerehabiliteerde Gauvain uit de Atre Périlleux. Dit perfecte Waleweinbeeld wordt volgens Norris Lacy nadrukkelijk uitgedragen door de verteller, die geen kans onbenut laat de held te prijzen om diens moed en deugden. Herhaaldelijk slaat de verteller vals alarm door ten onrechte te stellen dat Walewein later spijt van een daad zal krijgen. Deze niet uitkomende waarschuwingen versterken het beeld dat Walewein zich overal probleemloos doorheenslaat. Wat een crisis zou veroorzaken voor een andere ridder, is slechts een tijdelijk ongemak voor Walewein. Matthias Meyer bespeurt in Arturromans al de wortels van de moderne roman. Walewein mag dan de beste ridder zijn; hij is allerminst gevrijwaard van angst en wanhoop. Regelmatig verwoordt hij zijn twijfels en dat is volgens Meyer een effectieve methode om het succesverhaal meer reliëf te geven. Meyer trekt parallellen met Heinrich von dem Türlins Diu Crône, de enige Middelhoogduitse roman met een positieve Walewein als hoofdpersoon, en met de zogenaamde Byzantijnse romans (bv. over Floris en Blanchefleur). Jane Taylor behandelt de rol van de vos Roges. In tegenstelling tot het sprookje is de aanwezigheid van de vos niet bijster functioneel in het verhaal. Hij vervult zelfs geen bedriegersrol, zoals je van een vos zou verwachten, en de auteurs hebben zijn spraakvermogen nauwelijks benut. De ideologie van de hoofse roman, waar de perfecte ridder centraal staat, maakt van Roges een ‘meeloper’ en zelfs het transformeren van de vos in een prins wordt bijzaak. Thea Summerfield belicht de filmische kwaliteiten van de Walewein. Pennincs beschrijvingen suggereren diepte en beweging, benutten verschillende ‘camerastandpunten’ en ‘zooms’ en maken bewust gebruik van de mogelijkheden van licht en donker. Summerfield trekt parallellen met actiefilms zoals James Bond en de Indiana Jones-trilogie. Dergelijke films beginnen ook in een veilige thuisomgeving waar de missie van de held wordt geïntroduceerd: voorkomen dat een belangrijk voorwerp in vijandelijke handen komt. Deze zware taak lijkt onmogelijk en de kijker weet van tevoren dat de held grote gevaren te wachten staan, dat er veel gevochten zal worden - maar er is ook ruimte voor komische elementen - en dat de held uiteindelijk zal slagen. Ysabele lijkt geknipt voor de rol van ‘dom blondje’ (ze noemt Roges een hond!) dat het pad van de held kruist. Vostaert beschikt niet over Pennincs uitzonderlijke gave om actie beeldend te verwoorden. Waleweins zoektocht naar het zwevende schaakbord is atypisch, constateert Douglas Kelly. Het te verwachten woord ‘queeste’ wordt nergens gebruikt; er is wel sprake van ‘ghelof’ en het vervullen daarvan. Bij een traditionele queeste zoals in de teksten van Chrétien de Troyes wordt geen openbare gelofte afgelegd, dat doet de held hoogstens voor zichzelf. In de Continuaties komt het geloftemotief wel voor, in de tweede Continuatie zelfs in combinatie met een schaakbord, maar daar volgt de ene zoektocht niet zo gestructureerd op de andere als in de Walewein. Kelly vergelijkt Walewein met Achilles in de Roman de Troie: er gebeurt pas iets als zij zich ermee bemoeien. Walewein zoekt het avontuur en daardoor komt het als vanzelf op hem af. Een van de treffendste overeenkomsten tussen de Walewein en Sir Gawain and the Green Knight is volgens Felicity Riddy het belang dat aan het uitwisselen van giften wordt gehecht. In beide teksten wordt het verhaal door deze uitwisselingen voortgestuwd. Riddy plaatst beide teksten in een stedelijk-aristocratisch milieu. Wijzend op de levendige handelscontacten tussen Vlaanderen en Engeland oppert ze de vraag of de auteur van de Engelse roman de Middelnederlandse Walewein gekend kan hebben. Norbert Voorwinden vergelijkt de gevechtsbeschrijvingen in de Walewein met die in Diu Crône en Wolfram von Eschenbachs Parzival. De Middelnederlandse tekst, waarin Walewein zijn tegenstanders zonder pardon doodt, blijkt veel plastischer en gewelddadiger dan de Duitse romans. Voorwinden suggereert dat voor deze pittige strijdbeschrijvingen Latijnse epische bronnen gebruikt kunnen zijn. Bart Veldhoen onderscheidt drie typen kastelen in de Walewein: de ‘vrouwenkastelen’ waar vrouwen een overheersende rol vervullen, de ‘bovennatuurlijke kastelen’ waar andere gebruiken heersen, en de ‘Slechte Gewoonte kastelen’ waar onrechtmatig macht wordt uitgeoefend. Deze verschillende | |
[pagina 169]
| |
typen onthullen iets over het karakter van de held, zijn idealen, en de (wan)orde waarin hij handelt. Het kasteel van Assentijn is gesitueerd in India. De middeleeuwse kennis over India was grotendeels gebaseerd op de Brief van Pape Jan. Dat Penninc deze tekst kende, blijkt volgens Ad Putter uit de verjongingsbron die uit het paradijs stroomt, de mechanische boom met zingende gouden vogels en uit Assentijns kasteel, dat met zijn twaalf poorten lijkt op het Hemelse Jeruzalem. Penninc wilde het verre India blijkbaar zo gedocumenteerd mogelijk beschrijven. Putter stelt verder dat de vagevuurrivier met de ‘scherpe brug’ gebaseerd moet zijn op de zwaardbrug-episode uit Chrétiens Chevalier de la charrette in plaats van de Middelnederlandse Lancelotcompilatie, zoals tot dusver werd aangenomen. Alleen Chrétien vermeldt namelijk bij deze episode de ‘mer betee’ (sommige handschriften geven de corrupte versie ‘mer salee’), wat in de Walewein correct vertaald werd met ‘leverzee’. Chrétien vergelijkt deze rivier met het vagevuur, maar in de Walewein is het daadwerkelijk de vagevuurrivier geworden. Uit een aantal buitenlandse bijdragen blijkt dat het lezen van de Roman van Walewein een openbaring voor de auteurs was. Ze wisten vaak wel van het bestaan van de tekst en ze kenden de inhoud in grote lijnen, maar de tekst écht lezen behoorde tot het verschijnen van Johnsons editie niet tot de mogelijkheden. Ze hebben dat gemis gretig ingehaald, getuige de vele indrukwekkend nauwgezette analyses in de artikelen. Slechts in een enkel geval ontaardt uitlegkunde in inlegkunde. Het is onvermijdelijk dat soms niet alle, voornamelijk in het Nederlands gepubliceerde, relevante literatuur over een onderwerp bekend is, maar daar staat tegenover dat vanuit die ‘andere’ invalshoek interessante observaties worden gedaan waar neerlandici weer hun voordeel mee kunnen doen. Soms zien de auteurs onderling verschillende verbanden, wat weer stof tot nadenken geeft. Haug verwijst bijvoorbeeld bij het betrappen van Walewein en Ysabele tijdens hun liefdesnacht naar Gottfrieds Tristan, waar Marke Tristan en Isolde verrast, terwijl Riddy refereert aan de scène in de Mort Artu waar Lancelot en Guenevere in bed worden betrapt door Agravain en Mordred. Zonder de tien Arturromans die zijn overgeleverd in de Lancelotcompilatie zouden we ons nauwelijks een voorstelling kunnen maken van de Middelnederlandse Arturliteratuur. De basis van dit handschrift bestaat uit een omzetting in verzen van de Franse Lancelot en Prose: het slot van de Lanceloet, de Queeste vanden Grale, en Arturs Doet. Tussen de Lanceloet en de Queeste werden de Perchevael en de Moriaen ingevoegd, en de vijf overige geïnterpoleerde romans (Wrake van Ragisel, Ridder metter mouwen, Walewein ende Keye, Witte Voet en Torec) zijn tussen de Queeste en Arturs Doet geplaatst. Er zal nog een ander handschrift bestaan hebben, waar in ieder geval het begin (ongeveer tweederde) van de omvangrijke Lanceloet was opgeschreven, maar dat is verloren gegaan. De Lancelotcompilatie werd rond 1320 geschreven door vijf in Brabant werkzame kopiisten, waarvan er één duidelijk de leiding had. Deze kopiist (B) fungeerde ook als een soort redacteur die de verschillende romans door middel van overgangspassages aan elkaar laste. Mogelijk was deze kopiist B eveneens de compilator van de teksten, al gaan er ook stemmen op om de eerste bezitter van het handschrift, de dichter Lodewijc van Velthem, het compilatorschap toe te schrijven. Misschien zijn deze kopiist en Lodewijc van Velthem wel één en dezelfde, maar er is ook nog een corrector in het spel die ook wel met Velthem is geïdentificeerd, maar die duidelijk een ander is dan kopiist B. Velthem kan dus niet voor deze beide taken verantwoordelijk geweest zijn. De wetenschappelijke discussie over de Lancelotcompilatie is nog in volle gang. Het fascinerende handschrift heeft zijn geheimen voorlopig nog niet prijsgegeven. In de inleiding van de bundel Jeesten van rouwen ende van feesten geeft Besamusca een helder overzicht van het handschrift, de literaire context en de samenstelling van de Lancelotcompilatie. Hij presenteert daarmee een boeiend inzicht in de stand van het onderzoek, zonder de geleerde discussie in al zijn complexiteit over een oningewijde lezer uit te storten. De bloemlezing richt zich immers op het (universitair) onderwijs met als doel een representatief beeld te geven van de Lancelotcompilatie. Dat lukt uitstekend, al komt het viertal geïnterpoleerde romans waarvan geen tekstfragment in de bloemlezing is opgenomen (Moriaen, Wrake van Ragisel, Ridder metter mouwen en Torec) er misschien een beetje bekaaid af. Maar daar staat tegenover dat de belangrijkste verhaalfiguren en thema's uit de omvangrijke cyclus goed uit de verf komen. | |
[pagina 170]
| |
De acht geselecteerde episodes tellen zo'n 400-800 genummerde verzen. Lanceloet en het hert met de witte voet wordt door zijn korte omvang helemaal uitgegeven. De leesaanwijzingen die de corrector in de marge plaatste, zijn voor de tekstkolom gezet. Zo wordt in één oogopslag duidelijk waar en hoe de corrector de structuur van de tekst verduidelijkte. Naast de Middelnederlandse verzen worden de moeilijkste woorden verklaard en zijn de corresponderende folium- en kolomnummers uit het handschrift aangegeven. Dat ziet er allemaal heel overdacht en overzichtelijk uit, al verwacht ik dat lezers die niet al te zeer met het Middelnederlands vertrouwd zijn, hier en daar nog wel het woordenboek zullen moeten pakken. De titel van de bundel, die verwijst naar de verzen in de proloog van de Lancelotcompilatie waar de lezer verdrietige en vrolijke verhalen in het vooruitzicht wordt gesteld, zal vermoedelijk evenmin direct voor iedereen begrijpelijk zijn. Na elk tekstfragment volgt een uitleiding, telkens verrijkt met een toepasselijke illustratie, waarin wordt toegelicht waarom de bewuste passage literair-historisch of anderszins belangrijk is. Orlanda Lie geeft naar aanleiding van het verhaal uit de Lanceloet waar de verliefde jonkvrouw Lanceloet van zijn vergiftiging geneest, een bespiegeling over de thema's hoofse liefde, liefdesziekte en kuisheid. Frank Brandsma legt aan de hand van de episode over de ‘gepocheerde jonkvrouw’ en het verhaal over de verwekking van Galaat in de Lanceloet duidelijk uit wat het voor de verhaalstructuur zo belangrijke fenomeen van het ‘entrelacement’ inhoudt. In de bijdrage van Bart Besamusca en Frank Brandsma over de slapende Lanceloet en de verschijning van de Graal bij de kapel in de Queeste vanden Grale, is een beschouwing gekoppeld over de veranderde ideologie van de Queeste ten opzichte van de Lanceloet. Willem Kuiper behandelt de beproeving van Perchevael, een van de drie Graalridders, door de duivel in vrouwengedaante in de Queeste. In de geïnterpoleerde romans speelt Walewein opvallend vaak de hoofdrol. De compilator lijkt ernaar gestreefd te hebben de verhalen uit de Franse proza Lancelot-cyclus af te wisselen met verhalen over Walewein. Soetje Oppenhuis de Jong illustreert aan de hand van Waleweins duel te Scaveloen in de Perchevael de subtiele opbouw van de strijdbeschrijving, het motief van de 's middags groeiende kracht van Walewein, en het vrijmoedig brongebruik van de compilator. In Walewein ende Keye komt Walewein helemaal positief uit de verf. Marjolein Hogenbirk behandelt het thema hoogmoed, dat als een rode draad door deze tekst loopt. In de Queeste werd Walewein nog afgeschilderd als een volhardend zondaar die vanwege zijn begane zonden maar weinig avonturen op zijn weg vond. Dat beeld wordt in Walewein ende Keye, waar Walewein in één jaar meer avonturen beleeft dan alle Tafelronderidders samen, weer opgepoetst. Ook in Lanceloet en het hert met de witte voet speelt Walewein een cruciale rol. In deze tekst wordt volgens Roel Zemel en Bart Besamusca in bedekte termen de vraag gesteld of Lanceloet ofwel Walewein de beste ridder is. De laatste lijkt als winnaar uit de bus te komen. Hier wordt dus een verhaal verteld over Lanceloet om te illustreren hoe voortreffelijk Walewein is! De compilator moet een onmiskenbare voorkeur voor Walewein gehad hebben. De bloemlezing wordt afgesloten met de passage uit Arturs Doet waarin de zwaargewonde koning Artur Griflet het zwaard Excalibur in het meer laat werpen. Aan de hand van een analyse van het gebruik van ‘gi’ en ‘du’, en een beschouwing over de tragische ondergang van Arturs rijk, zet W.P. Gerritsen uiteen waarom hij deze episode tot de meest indrukwekkende uit de middeleeuwse literatuur vindt horen. De besproken boeken zijn aanwinsten voor het vak omdat ze allebei op hun eigen waardevolle manier Middelnederlandse Arturromans voor een groter publiek ontsluiten. De Jeesten bloemlezing geeft een fundamentele enthousiasmerende inleiding ten behoeve van het onderwijs en alle overige geïnteresseerden, en met de Walewein-bundel is de internationale wetenschappelijke discussie over de Roman van Walewein op gang gebracht. Met deze internationale belangstelling kan het medioneerlandistisch onderzoek weer haar voordeel doen. Voor het laten floreren van een vakgebied is een combinatie van deze beide benaderingen van essentieel belang. De Nederlandse Arturistiek geeft met deze boeken een duidelijk visitekaartje af.
Adres van de auteur: Admiraal de Ruyterweg 285-1, nl-1055 lv Amsterdam |
|