Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Naar aanleiding van...Het Comburgse handschrift bestaat niet
| |
[pagina 200]
| |
hoe men in het vak met dit handschrift is omgesprongen, welke opvattingen waar en wanneer begonnen zijn en hoezeer delen daarvan telkens weer terugkeren of vergeten lijken. Enigszins onhandig is het om de verwijzingen bij de inleiding terug te vinden in een literatuuropgave die in deel II staat. Daarin zijn ook nog schema's opgenomen met een grafische uitbeelding van de bouw van de convoluut, een overzicht van de correcties, concordanties van verstellingen uit vorige (deel)edities, en een register van opschriften, incipits, namen en plaatsen.
Ik blijf het betreuren, dat destijds besloten is om de teksten in deze reeks diplomatisch uit te geven, zoals bijgevolg nu ook met die uit het Comburgse handschrift gebeurt. Juist een leeseditie (wat simpele, generale ingrepen, inclusief een bescheiden interpunctie en woordverklaring) zou de poorten geopend hebben voor heel wat onderzoekers uit andere disciplines. Voor hen zijn deze diplomatische edities nogal ontoegankelijk, al was het alleen maar door het ontbreken van enige woordverklaring. Uitgerekend in een tijd van sterk toenemende interdisciplinariteit blijft dit een gemiste kans, waarvoor wij de tol gemakkelijk zouden kunnen betalen. Want natuurlijk is het zo, dat een dergelijke tekstbehandeling een interpretatie van de tekst veronderstelt die hier en daar allerminst vastligt of zelfs in menig geval nog in het geheel niet ondernomen is. Maar op het tamelijk oppervlakkige niveau van vormen en zinsbouw herkennen plus een navenante woordverklaring kunnen de problemen toch beperkt blijven, zodat ook een spaarzame interpunctie geen halsbrekende toer hoeft te zijn. Daarbij hoort dan een verantwoording van de systematisch verrichte ingrepen, zodat iedereen kan weten waar hij aan toe is. En de enkele vakgenoot die een proces-verbaal van de tekst wenst, kan deze zelf met gemak opstellen aan de hand van de leeseditie en inmiddels eenvoudig te verkrijgen (of wellicht bij te leveren) beelden van de tekst in de bron, ongetwijfeld zeer binnenkort ook langs digitale weg. De diplomatische editie in boekvorm heeft zichzelf, kortom, overleefd, terwijl de mogelijkheid om nieuwe gebruikersgroepen voor Middelnederlandsde teksten te interesseren onbenut is gebleven. Daaraan kunnen Brinkman en Schenkel uiteraard niets doen, want zij waren gehouden aan de uitgangspunten van de reeks. Maar nu men in dit geval al getoond heeft over een zekere rekkelijkheid te beschikken als het om principes gaat, is het zaak om deze keus nogmaals ter heroverweging voor te leggen bij de productie van de volgende delen.
Van de zes oorspronkelijke handschriften hebben er vijf een gemeenschappelijke herkomst, in die zin dat dezelfde kopiisten na elkaar in verschillende van die handschriften aanwezig zijn - in totaal kunnen er acht onderscheiden handen herkend worden. Omstreeks 1540 zijn de zes handschriften voor het eerst samengebracht in een band. Kort daarop is deze aangeschaft door de Duitser Erasmus Neustetter (1522-1594) tijdens zijn reis door de Zuidelijke Nederlanden. In 1578 laat deze een nieuwe band maken en die zit er nog steeds omheen. Nadien heeft het handschrift - evenals de editeurs blijf ik voor het gemak van ‘het (Comburgse) handschrift’ spreken - meer dan twee eeuwen verbleven in de bibliotheek van het Ritterstift Comburg, waar het aan het eind van de achttiende eeuw de aandacht trok van de (vroegste) Duitse vorsers naar een Germaans verleden. Deze belangstelling vond een eerste bekroning in de bijna volledige uitgave van de teksten door A. von Kausler, in de periode 1840 - 1866. Ten slotte is de band beland in de Württembergische Landesbibliothek te Stuttgart, onder de signatuur Cod. poet. et phil. 2o22. Voor het inbinden zijn de zes handschriften alle intensief gebruikt gezien de talrijke sporen daarvan, vooral de opzettelijke, want het raadplegen van een handschrift impliceerde destijds nogal eens het aanbrengen van correcties, glossen en markeringstekens ten dienste van het (her)lezen en voordragen. Anders dan bijvoorbeeld het handschrift-Van Hulthem beoogt de band niet om een verzameling teksten te etaleren, die alle denkbare en beschikbare tekstsoorten in de volkstaal uit de eigen tijd representeren: het staalkaart-idee. Steeds blijkt er een keus gemaakt te zijn voor didactisch-moralistisch materiaal, met als hoogtepunten Die Rose (I), werk van Jacob van Maerlant (II), Sidrac (III), Reynaert en Brandaan (IV), selecties uit Boendale's Der leken spieghel (V) en de Rijmkroniek van Vlaanderen (VI). | |
[pagina 201]
| |
Merkwaardigerwijze beschouwen de uitgevers de laatste tekst als een uitzondering op dit principe. Maar geschiedschrijving, zeker in de vorm van een rijmkroniek, werd toch bij uitstek beschouwd als een didactisch-moralistisch genre? Naar de optiek van de tijdgenoot hoort zo'n werk zeker thuis in dit midden. En het blijft hoe dan ook veelzeggend, dat ridderepiek, toneel en lyriek ontbreken.
Niet het minst interessante deel van de inleiding bestaat uit een becommentarieerd overzicht van de geschiedenis van de bestudering van het handschrift. Daarin wordt een prominente rol gespeeld door W. Gs Hellinga, binnen de neerlandistiek nu misschien nog het bekendst als editeur van de Reynaert. Vanuit die belangstelling heeft hij zich ook beziggehouden met het Comburgse handschrift, waarin de zogenaamde redactie A van de tekst is opgenomen (handschrift IV). Het aardige nu van Brinkmans en Schenkels behandeling van Hellinga's forse openingen op de problematiek van het handschrift is, dat hiermee niet alleen veel over de mythes rond Comburg duidelijk wordt, maar dat tevens blijkt op welke - inmiddels legendarische - wijze Hellinga placht te opereren. Aanvankelijk in 1946 begonnen als hoogleraar Nederlandse Taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam bleek Hellinga algauw zijn vernieuwingsdriften op de complete neerlandistiek en haar randgebieden los te laten. Zo bepleitte hij, voornamelijk in lezingen en tijdens colleges, voor ingrijpende koerswijzigingen in of (nieuwe) belangstelling voor (neo)filologie, codicologie, analytische bibliografie, het wetenschappelijk editeren van teksten, incunabulistiek, cultuurhistorische tekstinterpretatie middels ‘de’ commentaar en moderne tekstinterpretatie (‘close reading’).Volledigheidshalve dient daarbij vermeld te worden, dat hij zich ook fundamenteel inliet met creolistiek, frisistiek, spelling en allerlei andere taalkundige kwesties. Hellinga haalde, kortom, in de jaren vijftig en zestig de hele neerlandistiek overhoop, en wel zo heftig dat de schokken daarvan nu nog tot in alle uithoeken na te voelen zijn. Van dat alles is in geschrifte nauwelijks iets terug te vinden. Steeds stuit men op wat essayistische artikelen (zoals in het literaire tijdschrift Maatstaf), een enkel even geleerd als onbegrijpelijk artikel in de vakpers en vooral op veel kabaal rond een paar grootscheepse projecten, die uiteindelijk gestaakt werden of door anderen in zeer aangepaste vorm voltooid zijn. Alleen op het gebied van de boekwetenschap en de incunabelkunde liggen er fundamentele publicaties in artikel- en boekvorm, maar dat lijkt bovenal de verdienste te zijn van zijn echtgenote, Lotte Hellinga-Querido. Over het Comburgse handschrift heeft hij ook de meest boude beweringen gedaan, die niet alleen met pauselijke allure werden uitgevaardigd, maar eveneens als dictaat voor de eeuwigheid in het vak voortleefden. Zo deponeerde Hellinga quasi-achteloos de stelling, dat het geheel van de afzonderlijke handschriften het resultaat was van een samenwerkingsverband van Gentse beroepskopiisten, de ‘Gezellen van den Ringe’. Zelfs hun leider wees hij aan, in de persoon van de kopiist van handschrift I en het begin van handschrift VI. Maar Brinkman en Schenkel durven nu snel te ontnuchteren: De voornaamste kanttekening die men bij Hellinga's op zijn minst origineel en stimulerend te noemen zienswijze moet maken, is dat vrijwel geen enkele van zijn uitspraken controleerbaar is. (p.21) Illustratief is de wijze waarop Hellinga het ‘argument’ hanteerde voor de beweerde Gents-ambtenaarrijke status van kopiist E. Deze heeft onder meer de Reynaert afgeschreven, en zou ook de hand gehad hebben in de vervaardiging van een Gents archiefstuk. Alleen gegevens over precieze aard, datering, herkomst, bewaarplaats of signatuur heeft Hellinga in dit verband nooit verstrekt. Met behulp van een van zijn oud-leerlingen, de Leidse codicoloog P.F.J. Obbema, is men er nu in geslaagd om vast te stellen, dat hij het zogenaamde ‘Boeksken vander Lieve’ of Lieve-cartularium bedoelde (Gent, Stadsarchief, Reeks 529 nr.1). Maar de argumentele waarde van dit document blijkt gering. De hand vertoont een zekere gelijkenis met die van kopiist E, maar er is toch te weinig reden voor identificatie, een standpunt dat ook door de Leidse handschriftdeskundige J.P. Gumbert onderschreven wordt. De tekst moet geschreven zijn in of kort na 1386. Uiteraard is een afbeelding bijgevoegd. Het meest opmerkelijke in dit verhaal is wellicht Hellinga's inmiddels onvoorstelbare autoriteit. Deze uitte zich het sterkst in het aura van eminent belang, waarmee hij al zijn activiteiten wist te | |
[pagina 202]
| |
omringen. Men had werkelijk het gevoel - ik spreek uit ervaring - dat men voortdurend tijdens zijn colleges getuige kon zijn van de oplossing van het wereldraadsel aan de hand van de worst van Tibeert dan wel de kontdraaierijen van vrouwe Hersinde. Misschien is de huidige relativering van het bedrijf van de neerlandicus door de gezichtsbepalende beoefenaars van deze discipline wel het meest schadelijk voor de belangstelling voor Nederlands als vak. Hoe sympathiek die ironiserende zelfverkleining ook aandoet, men zou wellicht meer moeten durven en willen beweren dat het steeds onverkort om eminente en dringende problemen gaat, niet alleen bij spelling en tweedetaalverwerving, maar ook bij het interpreteren van de Karel ende Elegast. Ten gevolge van Hellinga's ponteneur, tezamen met die beruchte oncontroleerbaarheid, zijn de door hem gelanceerde beweringen over het Comburgse handschrift telkens weer klakkeloos overgenomen, zonder dat er maar enig bewijs voor die ‘Gezellen van den Ringe’ op tafel kwam. En pas onlangs is deze romantiek eindelijk ontkracht.Ga naar voetnoot1 Maar toch. Zoals Hellinga's wilde beweringen ook elders veel nuttigs en inspirerends hebben aangericht, zijn de ‘Gezellen’ nog lang niet echt dood. Willem Kuiper, een Amsterdamse leerling van de tweede generatie, opperde ooit dat het Comburgse handschrift winkelvoorraad bevatte, met andere woorden het voorbeeld vormde voor op bestelling te vervaardigen afschriften.Ga naar voetnoot2 Deze opmerking werd nader uitgewerkt door de Vlaamse codicoloog Jo de Vos, die in 1991 een beschrijving van het handschrift verzorgde in de monumentale Reynaert-uitgave met een bijgevoegd kleuren-facsimile. Hij reconstrueert weer een compleet atelier in Gent, waar liefst tien kopiisten in een zeker samenwerkingsverband aan het werk geweest zouden zijn.Ga naar voetnoot3 Vooralsnog blijft het speculatieve gehalte in deze reconstructie hoog, maar anders dan Hellinga heeft De Vos wel nauwgezet aangegeven met welke kaarten gespeeld wordt en vooral waar deze te vinden zijn. En we kunnen het erover eens zijn, dat alleen op deze wijze het vak verder komt. Soms wenst men Brinkman en Schenkel ook wat meer brutaliteit toe in het ontwerpen van mogelijke vergezichten. Maar anderzijds kan men er veel begrip voor hebben, dat zij zulke exercities niet tot hun eigenlijke taak beschouwen. Die bestaat immers allereerst uit beschrijven, analyseren en editeren, met als toegift een weging van de gedane beweringen over hun handschrift. Zoals gezegd doen ze dat allemaal voortreffelijk. Slechts op een enkel ondergeschikt punt is er wellicht aanleiding om een vraag te stellen. Zo weet ik niet hoe ‘opmerkelijk’ het is (p. 54), dat in het schrift van kopiist E twee verschillende vormen van de dubbele a naast elkaar voorkomen, zonder dat de positie ten opzichte van andere letters hiervoor richtinggevend blijkt te zijn. Dat doe ik ook, met verschillende letters zelfs, zonder dat ik zelf daarin enig systeem weet aan te brengen of te bespeuren: b, r en ook a heb ik in meervoud bij de hand. Maar een middeleeuwse kopiist heeft een veel stabielere beroepshand, bedoeld om gelezen te worden door anderen. Varieert hij daarom minder? En maakt dat dan die a's van kopiist E zo opmerkelijk? Kopiist F tekent op verschillende plaatsen ‘karikaturale (soms scabreus-dubbelzinnige) gezichten aan de stokletters in de bovenste regel van de kolommen (zie afb. 8)’. (p. 64) Ik zie niets, wel die gezichten, met puntig uitgestoken tongen (?). Maar scabreus-dubbelzinnig? En ten slotte doen de editeurs veel moeite (zoals steeds) om een rijmpje in zestiende-eeuwse hand in handschrift VI te interpreteren: Desen bouc heeft gheleert
Lansloot de ballast
Het es eenen vremden gast
[...2 regels uitgewist...]
| |
[pagina 203]
| |
Geprobeerd wordt om ‘ballast’ als familienaam te traceren, maar zonder resultaat, (p. 73) Waarom familienaam? Volgens Van der Voort van der Kleij's supplement op Verdam, uit 1983 staat ballast voor ‘zware last van geringe waarde’, een betekenis die nog niet in het MNW opgenomen is. De moderne betekenis wordt geattesteerd door een tiental plaatsen, waaronder een ‘literaire’. Een overdrachtelijke betekenistoepassing zou hier heel goed kunnen, waarbij Lansloots ervaringen met de Rijmkroniek van Vlaanderen (die vult handschrift VI) spottend aan de orde worden gesteld. Maar of dat hem nu een vreemde gast maakt, moet helaas verscholen blijven in de verdwenen regels. Eens te meer en nog beslister dan ooit zal het ‘Comburgse handschrift’ door deze monumentale uitgave van formaat de vakgeschiedenis ingaan als op zijn minst een virtuele eenheid, die een belangrijke peiler vormt voor onze kennis van de Middelnederlandse letterkunde. En Herman Brinkman en Janny Schenkel hebben even nuchter als trefzeker dit zogenaamde handschrift op zijn juiste plaats gezet. Moge hun arbeid tot in lengte van dagen velen tot inspirerend voorbeeld dienen.
Adres van de auteur: Vakgroep Historische Nederlandse Letterkunde, UvA, Spuistraat 134, nl-1012 vb Amsterdam |
|