Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |||||||||||||||
Verzamelhandschriften en literatuurgeschiedschrijving
|
1. | Een literatuurgeschiedenis dient een overzicht te geven van het ontstaan en de primaire receptie van teksten, en van de onderlinge relaties tussen teksten en genres. |
2. | Verzamelhandschriften kunnen een bijdrage leveren aan ons begrip van het middeleeuwse genrebewustzijn. |
3. | Middeleeuwse literatuur dient voor ons eerder te bestaan uit verzamelhandschriften van enkele tot honderden teksten, dan uit een verzameling afzonderlijke titels (H. Pleij, Dromen van Cocagne. Middeleeuwse fantasieën over het volmaakte leven. Amsterdam, 1997. p. 68). |
4. | De inhoud van een verzamelhandschrift weerspiegelt het literaire bewustzijn van de samensteller (J. Reynaert, ‘Het Comburgse handschrift en de Gentse “Ghesellen van den Ringhe”’. In: Spiegel der letteren 35 (1993). p. 63-66; zie vooral p. 63). |
5. | Wanneer de literatuurgeschiedschrijving verzamelhandschriften als uitgangspunt neemt, verplicht ze zich aandacht te schenken aan de minder fraaie literatuur en aan de concrete context waarin teksten indertijd werden geplaatst (Th. Mertens, Richtlijnen voor de uitgave van Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden. Hilversum, 1994. p. 9). |
6. | Een vroeg tot stand gekomen convoluut is voor de receptiegeschiedenis van teksten van niet minder grote betekenis dan een verzamelhandschrift. |
7. | Als verzamelhandschriften van belang zijn voor de literatuurgeschiedschrijving dan zijn bibliotheekvorming en boekenbezit dat ook. |
De discussie is hierna weergegeven in een enigszins bewerkte vormGa naar voetnoot1; er is naar gestreefd de intentie van de sprekers te behouden. Aan het begin van het gesprek werd besloten de eerste stelling niet ter discussie te stellen maar te beschouwen als uitgangspunt. Eerst werd gesproken over stelling 3:
Middelnederlandse literatuur dient voor ons eerder te bestaan uit verzamelhandschriften van enkele tot honderden teksten, dan uit een verzameling afzonderlijke titels.
H. Pleij, die deze uitspraak heeft gedaan, gaf een toelichting: Het is dus geen stelling maar een uitspraak die onderdeel is van een context. Wat ik bedoel te zeggen is dat we een beetje gebukt gaan onder een post-romantische fixatie op titels, uitgaande van een kunstbegrip van na de Romantiek. Dat houdt in dat een kunstwerk als zodanig afzonderlijk bekeken moet worden en dat het eeuwigheidswaarde heeft, althans daarop gepeild moet worden, maar dat is iets van later tijd, minstens vanaf de achttiende eeuw. Dat die opvatting over het afzonderlijke kunstwerk als eenheid in die zin niet in de Middeleeuwen bestaat, volgt naar mijn mening onder meer (maar niet alleen daaruit) uit het feit dat teksten bij elkaar gevoegd worden. Daar kan vervolgens een concept achter zitten van allerlei aard - daar is vandaag veel over gepraat - maar dat is wat ik daarmee bedoel.
Vanaf de Middeleeuwen naar die Romantiek en de post-Romantiek loopt natuurlijk wel een lijn. Een zekere mate van titelfixatie treedt natuurlijk op door de drukpers, maar daar moet ik meteen weer een beetje afstand van nemen. Heel veel incunabelen bevatten weliswaar titelpagina's en worden duidelijk afgesloten, maar dat wordt door de latere geschiedenis van die incunabelen in hoge mate aan het zicht onttrokken. In de vijftiende en zestiende eeuw werden namelijk heel veel convoluten gemaakt van afzonderlijke drukken, dus dan zijn het ook weer verzamelingen van teksten in een band. Die banden zijn vervolgens vaak vanaf de achttiende eeuw tot en met de twintigste weer uit elkaar gehaald. Er zijn weer afzonderlijke deeltjes van gemaakt, niet alleen maar vanuit de opvatting van het literaire kunstwerk als eenheid, maar ook uit commerciële overwegingen. Er zijn exemplaren van drukken van Geraert Leeu die daarvan een goed voorbeeld vormen.
Hetzelfde gebeurt, minder sterk, in de handschriftenperiode. Het is een glijdende schaal. Binnen de verzamelhandschriften vind je ook teksten die met een titel zijn aangegeven. Het is dus niet een schok dat vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw de tekst als eenling er opeens is, nee, dat loopt door. Het is vooral vanaf de negentiende eeuw, eind achttiende eeuw, dat wij met die titelfixatie zitten. Mijn stelling/opmerking ligt in die bedding: wij moeten uitgaan van verzamelhandschriften, een beetje als tegenwicht.
J.D. Janssens: Maar ik stel toch vast dat er in de dertiende eeuw al titels voorkomen en dat ook individuele werken als zodanig worden erkend. Ik denk bijvoorbeeld aan Maerlant die in zijn Historie van Troyen heel duidelijk en precies aangeeft waar de interpolaties van Segher Diengotgaf beginnen en eindigen. Daaruit blijkt toch duidelijk dat Maerlant die korte roman van Segher als een afzonderlijk werk beschouwd heeft. Wel geïntegreerd in zijn eigen grote historie van Troye, dat geef ik toe. Maar in dit geval is toch in mijn ogen het concept van een individueel werk al in de dertiende eeuw aanwezig.
H. Pleij: Jawel, nee, we hebben het nu over twee dingen; ik heb dat zelf waarschijnlijk niet duidelijk gezegd. De erkenning van een afronding, een afzonderlijkheid van
een tekst, die is binnen verzamelhandschriften natuurlijk ook aanwezig. Zo'n tekst begint duidelijk en soms staat er in het handschrift ook een titel boven. Het kan ook zonder maar dan ook is het met de proloog direct duidelijk: hier begint iets nieuws, een afzonderlijke tekst en de tekst wordt in de regel ook afgesloten en dan begint weer een nieuwe tekst. Dus dat is één: de erkenning van een afzonderlijke tekst als zodanig komt uiteraard in de Middeleeuwen voor. Maar we hebben het daarnaast over het verschijnsel dat zulke teksten, zulke eenheden, in de Middeleeuwen toch veelvuldig worden aangeboden in verzamelingen waarin ze bij elkaar zijn gezet. En over dat tweede gaat het nu vooral, denk ik.
J.D. Janssens: Maar is dat zo verschillend van teksten die wij nu in een bloemlezing hebben staan?
H. Pleij: Maar een bloemlezing is iets heel aparts. Ik houd erg vol dat wij in onze tijd heel nadrukkelijk uitgaan - in de literatuur en het literaire leven - van de eenheid van de tekst. Dat zit zo diep: je leest een roman, je leest een gedichtenbundel. De bloemlezing is iets aparts. Dat onderscheiden we ook als een heel apart genre, soms als een niet erg serieus genre zelfs.
G. Warnar: We mogen het niet over stelling 1 hebben, maar als ik nu jouw stelling 3 op nummer 1 loslaat, dan kan dat niet goed samen. Van Herman Pleij krijg ik de indruk dat hij kijkt op een ander moment in de geschiedenis van de tekst. Hij kijkt naar het moment waarop hij aangeboden wordt en hoe dat gebeurt. Laten we zeggen naar de Brandaan in het Comburgse handschrift. Dat is echter meer dan twee eeuwen na het ontstaan van de tekst. Dus je kunt nu wel zeggen dat teksten op een heel andere manier aangeboden worden, maar dat is nog geen ontkenning van het feit dat ze ooit ontstaan zijn, dat ze ooit geconcipieerd zijn als een afgerond geheel. Als je nu een literatuurgeschiedenis wilt schrijven over het ontstaan en de primaire receptie van teksten, dan heb je, om bij de Brandaan te blijven, niet zoveel aan het Comburgse handschrift.
H. Pleij: Ik ben buitengewoon gesteld op het maken van een literatuurgeschiedenis gebaseerd op de bewaarde bronnen. Uitgaande van de vorm waarin we een tekst hebben en de receptie die vandaaruit plaats vindt. Daarvoor moet je heel goed weten en proberen te reconstrueren hoe dat document tot stand gekomen is (dus dat ontken ik daarmee helemaal niet) maar ik mag graag beginnen bij zo'n verzamelhandschrift. Dat vind ik een buitengewoon interessant experiment.
W.P Gerritsen: Maar Herman, zou jij dan de Brandaan gaan behandelen als je in de geschiedenis rond 1400 bent aangekomen?
H. Pleij: Ja, ik zit nu een beetje jouw artikelGa naar voetnoot2 na te praten, maar ik stel mij dat heel principieel voor. Als je bedenkt dat achter een verzamelhandschrift ook een compilator heeft gezeten of iemand die bedacht heeft dat die teksten daarin moeten, dan heb je als het ware een eerste receptiegegeven van die teksten ook. Iemand heeft die teksten bij elkaar gezet. Dat hele verhaal over die diaden - ik dacht eerst dat je het over de klassieke mythologie ging hebben - maar: diaden, ik vind het prachtig!
W.P Gerritsen: Dat zijn najaden.
H. Pleij: Ja nee, ik ben van eenvoudige afkomst, ik kan al die ingewikkelde woorden niet onthouden, maar dat sprak mij bijzonder aan, omdat ik geloof dat dat een vruchtbaar idee is. Ook - maar dit even terzijde - omdat je volgens kunsthistoriciGa naar voetnoot3 bij de handschriftenillustratie nogal eens aantreft dat men dit soort felle contrasten maakt die toch duidelijk een samenhang hebben en dat daar een bepaalde denkwijze achter zit, die ook bij de collectievorming werkzaam zou kunnen zijn. Dat zou me niets verwonderen. Maar ik bedoel, je moet onderscheid maken tussen een compilator en een kopiist. Ik bedoel het theoretisch: aan de ene kant zit een figuur die om zich heen graait en achter elkaar zit af te schrijven, aan de andere kant zit iemand die daar van tevoren geducht over nadenkt: ik wil nu iets bij elkaar brengen dat aansluit. Dan zeg ik: je hebt op grond van dat reconstrueerbare gedrag een soort van receptie, eerste receptie, van die teksten. Ze worden in elkaars licht geplaatst.
F. Lulofs: Ja, maar Herman, jij zult je toch ongetwijfeld afvragen als je de Brandaan behandelt (ik wil niet zeggen ‘begint te behandelen’; dat hangt van je persoonlijkheid af): wat zou die tekst oorspronkelijk geweest zijn? Je gaat toch meteen de Latijnse teksten erbij halen en andere teksten, omdat je wilt weten waar de tekstgeschiedenis van die Brandaan eigenlijk begint. En de vorm waarin de tekst bewaard gebleven is, dat is heel aardig, dat is heel interessant, dat hoort er allemaal bij en wat je gezegd hebt, is allemaal waar, maar ik zou toch beginnen met te vragen: wat heeft er oorspronkelijk in de Brandaan gestaan?
H. Pleij: Ik zal mijn werk overdoen, Frenk. Je spreekt me nog net zo toe als toen ik eerstejaars student was. Met zeer veel waardering en zeer vereerd dat je er bent, wil ik nog even zeggen dat ik toch erg geneigd ben bij het schrijven van een literatuurgeschiedenis - en dat wordt binnenkort zeer actueel!Ga naar voetnoot4 - te beginnen bij dat verzamelhandschrift, en dan ga ik verder. Dan ga ik mij afvragen: hoe zijn die teksten daar terecht gekomen? Maar ik begin wel bij de vraag: waarom staat de tekst in combinatie met die andere tekst(en)? Ik ben daar zelf heel verrast door: waarom staan juist die teksten in veertiende- en vijftiende-eeuwse handschriften bij elkaar? Inderdaad, steeds diezelfde paren en trio's die je in handschriften ziet optreden, bij elkaar maar niet altijd in dezelfde volgorde. Kennelijk is er een soort noodwendigheid om ze bij elkaar te plaatsen.
J. Biemans: Ja, nu gaat het vooral om literaire teksten, maar als je het hebt over verzamelhandschriften uit de veertiende en vijftiende eeuw, dan is het merendeel daarvan juist niet literair. Ik wil terugkomen op de vragen: wat is een tekst, wat is een titel, waar begint een tekst en waar houdt hij op? Bij de Brandaan weten we dat wel, bij Van den vos Reynaerde ook, maar bij veel andere teksten niet. Er is een mooie anekdote over iemand die de inhoud van een handschrift probeerde te beschrijven en oeverloos lang bezig was alle korte teksten op te sommen. Hij had helaas niet in de gaten dat ze samen één werk vormden. Dus het probleem waar een tekst begint en eindigt is bij verzamelhandschriften een probleem op zichzelf.
H. Pleij: Nou, dat sterkt mij dan ook in dit uitgangspunt.
W.P. Gerritsen: Ik kom terug op dat boek dat jij net voor je geest zag oprijzen. Dat wordt een boek zoals jij dat kunt schrijven. Je gaat van één tekst uit en dat is dan als het ware het perspectief waardoor je alle informatie aanbiedt. Dat heb je ons al een paar keer laten zien. Maar nu is de vraag: zou je op die manier kunnen uitkomen op een literatuurgeschiedenis van de Middelnederlandse letterkunde?
H. Pleij: Ja, voor zover de bronnen strekken. Dat wordt de ondertitel van mijn boek. Nee, ik meen dat heel serieus.
W.P Gerritsen: Maar je zou dus afstappen van het idee dat geschiedschrijving het verloop van de gebeurtenissen beschrijft?
H. Pleij: Voor het midden van de veertiende eeuw vind ik dat erg moeilijk. Daarom zeg ik ook: voor zover de bronnen het mij toestaan. Vanaf ca. 1450 kan dat steeds beter, want dan krijgen we teksten uit de tijd dat ze geconcipieerd zijn en dan kunnen we namen en lokaliseringen en veel scherpere data erbij plaatsen. Dus vanaf 1450 kan ik dat veel beter. Maar juist voor die cruciale periode rond 1400 ben ik zeer geneigd uit te gaan van de handschriften.
F. Lulofs: Ik herinner mij een recensie van jou over Truwanten, waarin je zei: wie begint er nu met het handschrift?Ga naar voetnoot5
H. Pleij: Ja, maar dat bedoelde ik heel anders. Ik was trouwens vol lof over dat boekje. Het was bedoeld voor studenten en mijn opmerking ging over de vraag hoe studenten met een tekst aan het werk gaan. Ik zei dat je eerst moet problematiseren. Dat was toen mijn enige punt. Je moet toch eerst duidelijk maken waarom je iets gaat doen en dat boekje begon onmiddellijk - voor zover ik mij herinner - over het handschrift te praten. Ik dacht: je moet eerst problematiseren en dan duidelijk maken waarom je naar het handschrift moet. Daar ging toen mijn kritiek over. Ik vind dat Lulofs niets meer mag zeggen; veel te pijnlijk!
Vervolgens werd de vijfde stelling ter discussie gesteld:
Wanneer de literatuurgeschiedschrijving verzamelhandschriften als uitgangspunt neemt, verplicht ze zich aandacht te schenken aan de minder fraaie literatuur en aan de concrete context waarin teksten destijds werden geplaatst.
Th. Mertens, die deze uitspraak heeft gedaan, gaf een toelichting: Deze uitspraak is nooit als stelling bedoeld. Als ik hem als stelling had moeten formuleren dan had ik mij niet beperkt tot verzamelhandschriften maar dan had ik gezegd: wanneer de literatuurgeschiedschrijving de overgeleverde handschriften en oude drukken als uitgangspunt neemt. De uitspraak is namelijk afkomstig uit de inleiding bij de Richtlijnen voor de VerzamelhandschriftenGa naar voetnoot6 en daarom heb ik daar het woord ‘verzamelhandschriften’ gebruikt.
Dan het element dat de literatuurgeschiedschrijving zich verplicht aandacht te schenken aan de minder fraaie literatuur en aan de context waarin teksten indertijd
werden geplaatst. Ik denk dat zich nu een fenomeen voordoet dat in de Duitse wetenschappelijke literatuur Monumentenphilologie genoemd wordt en dat houdt in dat men eigenlijk alleen spreekt over de literatuur in termen van grote auteurs en oeuvres. Dat betekent dat bepaalde vragen heel weinig gesteld worden of eigenlijk helemaal niet. Met name anonieme teksten zijn vaak in het nadeel. Auteurs zonder werk krijgen soms zelfs nog meer aandacht dan werken zonder auteurs. Er zijn nog zoveel werken waaraan nauwelijks aandacht is besteed. Neem het proefschrift van Stooker en VerbeijGa naar voetnoot7, dat volgende week verdedigd zal worden: er zit een heel repertorium bij met talloze teksten waarvan je denkt: daar staat helemaal niets van in de literatuurgeschiedenissen. Er staan ook veel geestelijke teksten bij die ik niet ken. Dus de literatuurgeschiedenissen die wij schrijven en zelfs het literair-historisch onderzoek dat wij doen, wijkt sterk af van wat in de handschriften is overgeleverd. Paul Wackers heeft in een gesprek met mij ooit eens het idee geopperd van een literatuurgeschiedenis die ruimte toekent aan teksten op basis van de omvang van de overlevering. Hoe zou die er uitzien? Dan zou de belangrijkste tekst van de Middelnederlandse literatuur het getijdenboek van Geert Groote zijn. Ik geloof niet dat dat ergens in een literatuurgeschiedenis van nu wordt vermeld. Als je de bronnen als uitgangspunt neemt, krijg je ook te maken met andere vragen, of je gaat in ieder geval je vragen anders stellen. Dan wordt de rol van de compilator belangrijk en het aandeel van mensen die zich bezighouden met het organiseren en overleveren van literatuur.
J. Hermans: Ik ben het daar in zekere zin geweldig mee eens. Bij mijn onderzoek naar handschriften en oude drukken uit het oosten des lands kom ik ook erg veel, vaak geestelijke, teksten tegen die ik niet kan identificeren. En als je dan te zeer op herkenbare, geëtiketteerde titels uit bent, mis je een massieve hoeveelheid titels. Maar wat ik toch wel prettig zou vinden, is een goede thesaurus waarmee ik ook kleine brokjes tekst terug kan vinden. De BNM functioneert wel een beetje zo, maar er is meer nodig.Ga naar voetnoot8
Th. Mertens: Het is niet verbazingwekkend dat de codicologen het probleem het duidelijkst zien. Ik heb het ook ontdekt toen ik in de handschriften ging kijken. Daarover is ook een anekdote te vertellen: laatst kwam iemand bij mij met een of andere geestelijke tekst. Ik identificeerde die voor hem en toen vroeg hij: komt die tekst veel voor? Ja, antwoordde ik, dat moet je aan een codicoloog vragen. Ik weet dat niet.
J.D. Janssens: Maar is dit niet een beetje een achterhaalde discussie? Wij zijn er intussen toch allemaal van overtuigd dat in de literatuurgeschiedenis niet alleen de canon-teksten moeten zitten. Een voorbeeld van hoe het zou moeten is de literatuurgeschiedenis van Bumke.Ga naar voetnoot9 Daar zitten ook allemaal artes-teksten en geestelijke teksten in en lang niet alleen de canon. En dan is er de interessante rubriek Text und Überlieferung waarin je allerlei codicologische informatie vindt en gegevens over
verzamelhandschriften en weet ik wat allemaal. Ik zou zelf dus opteren voor stelling 1 op voorwaarde dat die literatuurgeschiedenis aangevuld wordt met een zeer ruime rubriek secundaire receptie.
Th. Mertens: Maar nu draai je het om. Jij noemt de teksten waarvan de overlevering en de codicologische aspecten goed worden verteld. Als je in die handschriften gaat kijken of als je een willekeurige middeleeuwse bibliotheek zou doorlopen, dan is bijvoorbeeld de hele epiek een voetnoot bij wat je ziet. Je ziet allemaal geestelijk spul en allemaal onbekend geestelijk spul. En mijn standpunt is in die zin misschien achterhaald dat veel mensen het ermee eens zijn, maar dat wil nog niet zeggen dat ze er ook naar handelen.
H. van Dijk: En hoe zou je dan tegenover de canon staan, Thom? Komt die inderdaad in voetnoten terecht?
Th. Mertens: Ik zou dat een te rigoureus standpunt vinden, hoewel ik niet onsympathiek zou staan tegenover iemand die zou zeggen: maar dan pakken we het ook serieus aan, dus met het getijdenboek op nummer 1. Gewoon om eens een soort tegenliteratuurgeschiedenis te schrijven. Maar ik vind de canon niet zinloos. Het is echter ook wel belangrijk dat wij weten wat er aan teksten is. Dat we niet naar een codicoloog moeten gaan om te vragen: hoe zit dat met die tekst?
H. Pleij: Daar zit wel iets tussenin, denk ik. Die discussie is niet achterhaald, die begint namelijk weer opnieuw. Er is heel recent weer de neiging om met grote werken en grote auteurs te gaan werken. Wat jij net Monumentenphilologie noemde, dat is in de literatuurgeschiedenis sinds kort weer heel actueel. Men zegt in die kringen: jullie hebben nu tien jaar de tijd gehad om over al die teksten te praten en dat is dus niks geworden. Dat zijn allemaal saaie boeken. Nu gaan we weer terug naar de canon waar we toch altijd al van hielden.Ga naar voetnoot10 Ik persoonlijk geloof dat je tussen de twee standpunten in kunt gaan staan. Dat je zou kunnen argumenteren vanuit de tijd zelf. Dat houdt ons toch ook erg bezig? Het moge zo zijn dat er een enorme overvloed aan geestelijke teksten bestaat, maar dat is in de tijd zelf juist aanleiding om, wat ik voor het gemak maar even fictieve teksten van allerlei aard noem, te onderscheiden. Je ziet - en dan ga ik weer even naar mijn drukkers - dat bepaalde drukkers, zoals Thomas van der Noot, een fonds hebben waarin dit soort teksten van fictieve aard in de volkstaal, en dan bedoel ik ook exempelen en fabels en alles, de boventoon voert. Voeg daar de receptiegegevens bij en de informatie uit de rederijkerskamers en eerdere instituten, dan moet je concluderen dat je toch een fictieve categorie kunt onderscheiden, die al die andere teksten toch wat secundair maakt. En dan doe je niets a-historisch, je knoopt aan bij contemporaine opvattingen daarover.
Th. Mertens: Maar dat is een andere discussie. Dat is de vraag: wat is literatuur? Zijn dat alle teksten of is dat een speciale categorie die toen ook wel onderscheiden werd?
P. Wackers: Als je jezelf in een traditie plaatst - wat je bijvoorbeeld doet als je een literatuurgeschiedenis schrijft dan heb je een idee van wat je aan het doen bent. En als
je het anders doet, dan doe je het niet goed. Dat kun je heel goed zien aan de discussie over Nederlandse literatuur, een geschiedenis.Ga naar voetnoot11 Bijna alle recensenten zeggen: prachtig boek, maar geen literatuurgeschiedenis. Alsof dat erg is. Als je nu een nieuwe literatuurgeschiedenis wilt schrijven, dan sta je in de traditie van de negentiende-eeuwers. Je zult het een beetje anders doen en in heel veel opzichten zul je zelfs nieuw zijn, maar je staat in een traditie. Als je echter dingen wilt leren van de middeleeuwse overlevering die we echt nog niet weten, dan moet je een ander uitgangspunt nemen. De overlevering van toen is een ideaal uitgangspunt om los te komen van alle vooroordelen die we nu hebben, terwijl we denken dat we zo genuanceerd en wetenschappelijk bezig zijn. Maar dit heb ik, geloof ik, al eens eerder gezegd.Ga naar voetnoot12
F. Lulofs: Schrijven we nu literatuurgeschiedenis vanuit het standpunt van de middeleeuwers zelf of beschrijven we een selectie op grond van onze huidige literatuuropvatting? Dat is een groot verschil. Al die geestelijke literatuur laten we nu weg. Ook al vinden we dat het er eigenlijk bijhoort, we kiezen toch steeds voor die wereldlijke teksten. Als we ons op het standpunt van de middeleeuwers willen stellen, moeten we gaan beschrijven wat we denken dat zij dachten dat hun literatuur was. Dat is verrekte lastig!
Th. Mertens: Ja, het is hetzelfde als de vraag: hoe breed neem je het begrip literatuur? Ik ben van mening dat niet alles in de literatuurgeschiedenis hoeft te staan. En ook niet alles hoeft evenredig behandeld te worden. Bijvoorbeeld: 75 % van de teksten zijn religieuze teksten, dus 75% van de bladzijden moet daarover gaan; dat is onzin. Maar een correctie op de huidige toestand is wel noodzakelijk. Categorieën als de religieuze literatuur of de artes-teksten mogen er niet helemaal buiten vallen. Daar moet ook onderzoek naar worden gedaan zodat er mensen zijn die er kennis van vermeerderen en behouden.
W. van Anrooij: Ik kom terug op de vraag van Gerritsen aan Pleij van zojuist: waar behandel je de Brandaan? Herman Pleij is vrij rigoureus in zijn standpunt om als het ware vanuit de bronnen te werken. Ik hoor net Jef Janssens zeggen: we willen toch via de handschriften en via de inlassingen door Van Maerlant naar Segher toe. Als we dat zo belangrijk vinden, laten we dan over reconstructie gaan discussiëren. Dat zou dan systematisch moeten gebeuren, maar dat doen we niet. Daarom vind ik dat het werken vanuit de overgeleverde bronnen in ieder geval het voordeel van concreetheid biedt. Je bent dan minder afhankelijk van hypotheses over wat je allemaal niet weet.
A. Bouwman: Als je meer redacties van eenzelfde tekst met elkaar vergelijkt, stuit je op verschillen die misschien ook iets kunnen zeggen over eerdere versies van die tekst. Als je het uitgangspunt heel consequent in de bronnen legt, hoef je dat dus ook niet te doen. Maar dan blijft de literatuurgeschiedschrijving hangen bij een reeks van case-studies van handschriften. Zoiets als de bijdrage van Janny Schenkel, die zei: ik ben de teksten van Comburg aan het vergelijken met andere redacties; dat is een olie-
vlek die zich uitbreidt. Maar als je teksten vergelijkt met oudere redacties, kun je inzicht krijgen in de geschiedenis van die specifieke tekst. Je kunt vaak een specifieke redactie uit de vijftiende eeuw pas goed evalueren als je de afstand kunt peilen tot een oudere fase van de tekstgeschiedenis. Dan kun je achterhalen wat de specifieke draai is, die zo'n vijftiende-eeuwse bewerker aan de tekst geeft. Dat soort overwegingen kun je alleen maar maken als je tekstredacties met elkaar gaat vergelijken.
W. van Anrooij: Je kunt door tekstredacties met elkaar te vergelijken inderdaad interessante verschillen traceren, maar dan is het toch ook nuttig om van de andere kant te kijken: wat is het voorbeeld van de oorspronkelijke Middelnederlandse tekst geweest? Je vergelijkt dan met de Franse of de Latijnse teksten die aan de Middelnederlandse ten grondslag liggen. Ik ben toch bang dat deze methode alleen werkt bij de canonieke teksten, bij de Arturromans, bij de Karelromans en dergelijke. Maar hoe moet het bij al die andere teksten? Dan blijft het toch vaak heel hypothetisch.
J. Biemans: Ik wil even terug naar de geschiedschrijving. Zou het geen goed idee zijn om uit te gaan van de drieslag waarop de onderzoekers van drukken zich baseren? Dat is productie, consumptie/receptie en verspreiding, in welke volgorde dan ook. Bij de behandeling van de Reynaert zou je dan eerst de tekstgetuigen bespreken, vervolgens de tekstgetuigen van de bewerkingen en dan ook de oude drukken. Het is waarschijnlijk een heidens karwei maar je zou tenminste de realiteit enigszins benaderen.
W.P. Gerritsen: Het lijkt een beetje alsof we het wiel aan het uitvinden zijn, terwijl er toch op het gebied van de literatuurgeschiedschrijving van de Middeleeuwen een aantal voorbeelden voorhanden zijn. Jef Janssens wijst op Bumke, ik heb zelf PearsallGa naar voetnoot13 genoemd. Die probeert een verhaal van de ontwikkeling van de Engelse letterkunde te geven, van de Oudengelse periode tot de Renaissance. Aangekomen bij de veertiende eeuw zegt hij: ik kan nu niet anders doen dan een panorama schetsen van de teksten die overgeleverd zijn in de handschriften. Een eeuw later is hij aangekomen bij Chaucer. Dan gaat hij natuurlijk niet uit van de handschriften die bewaard zijn gebleven, maar dan gaat hij Chaucer behandelen, want dan heb je individuen met oeuvres die je kunt beschrijven. Dus: het één moet het ander niet uitsluiten.
H. Pleij: Ik wou reageren op Biemans. Dat had ik ook willen zeggen maar jij zegt het veel beter. Maar dat is precies zoals ik het mij voorstel: je gaat over de Brandaan schrijven en je begint met het handschrift. Dan heb je dus die kant van: waar komt die tekst vandaan, hoe haalt iemand het in zijn hoofd om hem in dit handschrift te zetten, wat voor plaats neemt hij daarin in? En dan is er gelukkig veel meer over de Brandaan bekend. Maar het gaat mij erom dat het literair-historisch bouwsel begint bij de bronnen. Verder ben ik het ook geheel eens met wat Wim Gerritsen zegt: je moet het een doen en het andere niet laten.
G. Warnar: Hoe stel je je dan jouw literatuurgeschiedenis voor? Begin je dan bij 1200 en dan kom je voorbij het Sevaes-fragment en dan ga je de Servaes bespreken en pas in 1400 kom je bij de Brandaan?
H. Pleij: Ik denk daar heel gemakkelijk over omdat ik pas rond 1400 hoef te beginnen. Deel I is eigenlijk overbodig want ik pak al die grote teksten dan natuurlijk, te
beginnen bij Comburg en Hulthem. Dus deel I wordt gewoon de inleiding. Nee, hier schuilt een groot probleem: hoe ga je dat componeren. Neem Jacob van Maerlant. Je staat voor de keus: moet ik die auteur nu als uitgangspunt nemen en dan vervolgens, eeuwen later pas, zijn oeuvre gaan behandelen? Daar moet je over twisten. Gelukkig gaat het na 1400 steeds meer samenvallen. Maar de compositie van het geheel is inderdaad een groot probleem.
D. Hogenelst: Hoe denk je over een Überlieferungslexikon? Naast een Verfasserlexikon zou je een Überlieferungslexikon, en wie weet nog meer lexica, kunnen maken en op basis daarvan zou je je geschiedverhaal kunnen vertellen.
H. Pleij: Nee, dat vind ik niets. Ik ben erg voor een Verfasserlexikon en ook voor een Überlieferungslexikon, dat vind ik allemaal fantastisch, maar het is van een geheel andere orde dan waar wij het nu over hebben. Ik houd wel vast aan het verhaal, gewoon een verhaal.
D. Hogenelst: Ik bedoel als bouwstenen voor je verhaal. Op basis van al die gegevens in de lexica kun jij je verhaal schrijven.
H. Pleij: Ik ben het helemaal met je eens.
Adres van de auteur:
Rijksuniversiteit Groningen
Afdeling Nederlands, Fries en Nedersaksisch
Postbus 716
nl-9700 as Groningen
- voetnoot1
- Al te uitgesproken spreektaal is omgezet in schrijftaal, herhalingen zijn weggelaten en verklarende noten zijn toegevoegd. Ik dank Dr. Cathrynke Dijkstra en Saskia Hutten die hebben gezorgd voor het ruwe materiaal van deze weergave.
- voetnoot2
- W.P. Gerritsen, ‘Geschiedverhaal of schetskaart. Overwegingen bij Knuvelders “Handboek”, deel I, vijfde druk’. In: De nieuwe taalgids 68 (1975). p. 89-109.
- voetnoot3
- Zie bijv. M. Camille, Images on the edge. The margins of medieval art. Cambridge, 1991. Vgl. H. Pleij, Dromen van Cocagne. Amsterdam, 1997. p. 373-389.
- voetnoot4
- De spreker is een van de auteurs in het project om een nieuwe geschiedenis van de Nederlandse letterkunde te schrijven.
- voetnoot5
- H. Pleij, ‘Hoe interpreteer je een middelnederlandse tekst?’ In: Spektator 6 (1976-1977). p. 337-349.
- voetnoot6
- Zie stelling 5.
- voetnoot7
- K. Stooker en Th. Verbeij, Collecties op orde. Middelnederlandse handschriften uit kloosters en semi-religieuze gemeenschappen in de Nederlanden. Leuven, 1997. 2 dln. Miscellanea neerlandica 15 en 16.
- voetnoot8
- De Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, het belangrijke documentatie-apparaat voor Middelnederlandse handschriften dat is aangelegd door Willem de Vreese en dat nu beheerd wordt in de handschriftenafdeling van de UB te Leiden.
- voetnoot9
- J. Bumke, Geschichte der deutschen Literatur im hohen Mittelalter. München, 1990. DTV
- voetnoot10
- Daarvan getuigen onder zeer veel meer de bundels Tegendraads genot. Opstellen over de kwaliteit van middeleeuwse teksten. Onder redactie van K. Porteman, W. Verbeke en F. Willaert. Leuven, 1996 en Mooi meegenomen? Over de genietbaarheid van oudere teksten uit de Nederlandse letterkunde. Redactie W. van den Berg en H. Pleij. Amsterdam, 1997.
- voetnoot11
- Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Onder hoofdredactie van M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. Groningen, 1993.
- voetnoot12
- P. Wackers, ‘“Geschiedverhaal of schetskaart” revisited. Overwegingen bij de studie van de Middelnederlandse letterkunde.’ In: De studie van de Middelnederlandse letterkunde. Stand en toekomst. Onder redactie van F.P. van Oostrom en F. Willaert. Hilversum, 1989. p. 223-242.
- voetnoot13
- D. Pearsall, Old English and Middle English Poetry. London, 1977. The Routledge History of English Poetry 1.