Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Het verzamelhandschrift in de litteratuurgeschiedenis
| |
[pagina 183]
| |
Stel dat ik mij bij de nadering van het jaar 2000 zou vermeten, een beeld te willen schetsen van de dynamiek van de Middelnederlandse letterkunde van zes eeuwen geleden, met speciale aandacht voor de litteraire ontwikkelingen die zich tijdens de tweede helft van de veertiende eeuw hebben voorgedaan. Een van de lastigste problemen die daarbij om een oplossing vragen lijkt mij gelegen te zijn in het fragmentarische karakter van onze kennis. Hoe (of waarmee) vul je de gaten in een gatenkaas? Een verhaal over de religieuze letterkunde valt op te hangen aan de klinkende namen van Ruusbroec en Geert Grote. Van de ‘Bijbelvertaler van 1360’ weten we misschien zo langzamerhand genoeg om hem, in de woorden van Shakespeare's Tempest, ‘a local habitation, and a name’ (al is het maar een ‘noodnaam’) toe te kennen. Wat het wereldse milieu betreft kunnen we ons nu, vooral dank zij Frits van Oostrom en zijn leerlingen, een veel scherper beeld dan voorheen vormen van het litteraire leven aan het Hollandse hof. Maar wat te doen met die tientallen teksten, van allerlei soort en omvang, waarvan we, zo we al iets durven zeggen omtrent de situering binnen een stofcomplex, een genre, of een cultureel landschap (hof of stad), vaak niet de auteur kennen, noch een datering met argumenten kunnen onderbouwen? Het enige waarover we in zulke gevallen wèl beschikken, zijn gegevens over de overlevering. Ligt het dan niet voor de hand, het verhaal bij de overlevering te beginnen? Of zelfs: op de overlevering te baseren? Zo zie ik mij, tot mijn eigen verrassing, terugkeren tot een denkbeeld dat ik in de jaren zeventig heb verdedigd en dat ik al lang geleden bij het oud papier had opgeslagen.Ga naar voetnoot1 Is men eenmaal bij deze optie aangeland, dan dient zich als van vanzelf een oer-Nederlandse vraag aan: wat doen de buren? Er zijn twee middeleeuwse litteraturen waarmee de Middelnederlandse zich bij uitstek laat vergelijken: de Middelhoogduitse en de Middelengelse. De eerste natuurlijk vanwege de nauwe taalverwantschap, maar ook door de bijzondere positie van het Rijnland, dat in litterair opzicht in meer dan één periode als een soort aorta heeft gefungeerd, met vertakkingen naar (zuid)oost en (noord)west. Vergelijkingen met de Middelengelse letterkunde kunnen bijzonder instructief zijn omdat beide litteraturen, elk op haar eigen wijze, in nauwe relatie staan tot de Oudfranse litteratuur en zich ten opzichte van de Oudfranse litteratuur hebben weten te emanciperen. In Vlaanderen is de Franse litteratuur steeds dominant aanwezig, zeker in de hogere kringen; hetzelfde geldt mutatis mutandis ook voor Brabant. Aan de overzijde van het Kanaal blijft het Anglo-Normandische Frans van de elfde tot diep in de veertiende eeuw de taal-bij-voorkeur waarin de aristocratie zich romans laat voorlezen en liederen zingt. Als Derek Pearsall in zijn voor het eerst in 1977 verschenen boek Old English and Middle English Poetry aan de veertiende eeuw toekomt, die hij typeert als ‘one of the great ages of English poetry’, begint hij met uit te leggen hoe het komt dat er, anders dan in de Anglo-Normandische traditie, voor deze periode maar weinig dichters bij naam bekend zijn (‘the first important canon is the Chaucer canon’ - maar dan zijn we in de vijftiende eeuw).Ga naar voetnoot2 Hoewel er in het Engeland van de veertiende eeuw voor | |
[pagina 184]
| |
het eerst sprake is van een aristocratisch maecenaat voor Middelengelse werken, blijven de oudere anonieme tradities nog lang doorwerken. Dit heeft Pearsall doen besluiten, de bespreking van de algemene achtergrond te ordenen ‘around particular manuscript-books, some of them unique in their kind, some of them representative of types of books, since only in this way can we keep constantly in mind what the poetry was intended for and how it was used.’ Als argument voor deze beslissing voert hij onder meer aan dat een groepering naar genre grote praktische problemen met zich meebrengt doordat de moderne genre-definities geen recht doen aan de grillige veelvormigheid van de middeleeuwse litteraire realiteit. Daarnaast benemen kritische edities, van het type ‘reconstructie van de oorspronkelijke tekst’, vaak het zicht op de handschriftelijke realiteit. Vandaar dat ‘A return to the old nineteenth-century editions of Wright, Morris and Furnivall, with their habit of associating poems together because they appear in the same MS, is sometimes a useful reminder of the actual conditions under which poetry was produced, disseminated and read.’ Een van de verzamelhandschriften die Pearsall in zijn hoofdstuk ‘Some Fourteenth-Century Books and Writers’ bespreekt, wordt in de wandeling aangeduid als ‘Harley 2253’.Ga naar voetnoot3 Het handschrift dateert uit de jaren 1330-1340 en is afkomstig uit Herefordshire. Het bevat een groot aantal teksten; afgezien van enkele korte stukken van kerkelijke aard in het Latijn ongeveer evenveel in het Frans als in het Engels. De inhoud is zeer gevarieerd: politieke gedichten (zoals een gedicht over de opstand van 1302 van de Brugse wevers tegen hun Franse onderdrukkers), sociale satire (bijvoorbeeld een klacht van de boeren tegen boosaardige baljuws), politieke profetie, droomverklaring, berijmde preken, en tenslotte een wijdvermaard corpus wereldlijke en religieuze lyriek (de zogenaamde Harley Lyrics). De vervaardiging van het handschrift wordt in verband gebracht met de adellijke familie Mortimer en met Adam de Orleton, bisschop van Hereford. De compilator van de codex was, naar men vermoedt, een clericus uit de bisschoppelijke entourage, die in een of andere, wellicht ambtelijke of religieuze, functie de Mortimers diende. Het lijkt een herkenbare gang van zaken: een clericus, beschikkend over belezenheid en smaak en over connecties in de wereld van tekst- en boekproductie, die in opdracht van een aristocratische opdrachtgever een collectie teksten samenstelt, of laat samenstellen, tot lering en vermaak van de meisnie van de heer en ter verrijking van de kasteelbibliotheek. Voor een geheel ander publiek was een tweede door Pearsall besproken verzamelhandschrift bestemd, het imposante, 22 kilo wegende Vernon Manuscript in de Bodleian.Ga naar voetnoot4 Dit handschrift bevat een zeer omvangrijke verzameling van Middelengelse religieuze teksten: legenden, gebeden, teksten voor contemplatie en meditatie, didactiek, mystieke tractaten en tenslotte een kleine collectie devotionele lyriek. Het handschrift is aan het eind van de veertiende eeuw vervaardigd, in een hoogwaardig en welvoorzien kloosterlijk scriptorium, vermoedelijk ten behoeve van een religieuze gemeenschap van vrouwen. Men veronderstelt dat het bedoeld is geweest om een | |
[pagina 185]
| |
dam op te werpen tegen de sluipende infiltratie van de ketterse denkbeelden van de lollaards. Een derde handschrift, daterend van rond 1330, bevat zowel teksten van religieus en didactisch karakter als een vijftiental korte ridderromans, de meeste van een tamelijk on-idealistisch en onridderlijk gehalte. Dit zogenaamde Auchinleck Manuscript, thans bewaard in de Nationale Bibliotheek van Schotland, is een product van een commercieel scriptorium of, voorzichtiger, een kopiistencollectief in Londen, dat werkte voor een burgerlijk kopers- en lezerspubliek.Ga naar voetnoot5 Vergelijking met parallelteksten in andere handschriften heeft uitgewezen dat de teksten in het Auchinleck-handschrift zorgvuldig zijn bewerkt door een redacteur die toezicht uitoefende op het werk van vertalers/bewerkers en kopiisten (kortom: een soort collega van mijn oude vriend kopiist B van de Lancelotcompilatie). Nadat in 1987 een facsimile van het Vernon Handschrift was verschenen met een belangrijke inleiding van de hand van A.I. Doyle, volgde in 1990 een veelzijdige bundel studies over het handschrift onder redactie van Derek Pearsall.Ga naar voetnoot6 Wie zich als medioneerlandicus in deze studies verdiept, kan bij zichzelf twee soorten reacties registeren: de verzuchting ‘waren wij maar zover, wisten we maar zoveel over onze Middelnederlandse verzamelhandschriften’, afgewisseld met de prikkels van een opwindende nieuwsgierheid: ‘zou dat misschien ook voor “Comburg” of voor “Hulthem” (enzovoort) kunnen gelden?’ Om een enkel voorbeeld te noemen: Norman Blake maakt aannemelijk dat het (waarschijnlijk kloosterlijke) scriptorium waar ‘Vernon’ is vervaardigd over leggers van alle teksten moet hebben beschikt, in enkele gevallen zelfs in meer dan één exemplaar.Ga naar voetnoot7 Gesteld dat dit ook bij ‘Hulthem’ het geval is geweest, hoe moeten wij ons dan deze collectie van 212 voorbeeldteksten in materiële zin voorstellen? Ging het om een of enkele verzamelhandschriften waaruit de teksten werden overgeschreven, of moeten wij aan een veelheid van losse teksten denken? En wie was of wie waren de bezitters van een dergelijke litteraire schat? Het onderzoek van verzamelhandschriften genereert ‘nieuwe’ vragen, vragen die vroeger niet, of anders, gesteld werden, maar die litterair-historisch zonder twijfel van belang zijn. Zo valt bijvoorbeeld van onze collega's in de anglistiek te leren hoe cruciaal de rol van de compilator bij de totstandkoming van een verzamelhandschrift kan zijn, niet alleen bij de selectie van de teksten, maar ook bij het redigeren van deze teksten ten behoeve van opname in het handschrift. Als het mogelijk is, een aantal teksten in het verzamelhandschrift te vergelijken met parallelteksten in andere bronnen, laat zich soms, op grond van karakteristieke ingrepen, een soort signalement van de compilator opstellen. Wellicht biedt dit een interessant perspectief voor de Brandaan-filologie. Wie de Brandaan-tekst in ‘Comburg’ vergelijkt met die in ‘Hulthem’, constateert dat de relatie tussen de twee redacties een geheel andere is dan, bij voorbeeld, | |
[pagina 186]
| |
die tussen de handschriften van de Reynaert. Het is evident dat de verschillen tussen de twee Brandaan-teksten slechts voor een deel verklaard kunnen worden als het resultaat van een ‘normaal’ overleveringsproces. De divergentie vertoont zowel in C als in H zoveel consistente trekken, dat men welhaast gedwongen is aan te nemen dat beide redacties het resultaat zijn van een tamelijk ingrijpende redactionele bewerking. Mijn indruk is dat de redacteur van de Comburgse Brandaan aanzienlijk behoudender met de tekst is omgesprongen dan die van ‘Hulthem’ - conservatiever, dat wil zeggen: toleranter ten aanzien van verouderde taalvormen en germanismen. Maar pas als deze indruk zou worden bevestigd door observaties met betrekking tot andere teksten (ik denk bijvoorbeeld aan Die Rose), kan worden uitgemaakt of we het redactieproces mogen verbinden aan de totstandkoming van ‘Comburg’, respectievelijk ‘Hulthem’, dan wel dat we het verder terug in de tekstgeschiedenis, anders gezegd: hogerop in het stemma moeten situeren. Aan het redigeren van de teksten in een handschrift van het type ‘Comburg’, respectievelijk ‘Hulthem’, moet een selectieproces vooraf zijn gegaan: iemand moet hebben bepaald welke teksten in het verzamelhandschrift zouden worden opgenomen. Daarbij rijst de vraag in hoeverre er te kiezen viel: waren de teksten die men wilde afschrijven gemakkelijk beschikbaar, of moest er soms, of vaak, moeite worden gedaan om een exemplaar te verwerven? En als men eenmaal over kopieerbare teksten beschikte, werd er dan van te voren bepaald in welke volgorde de afschriften in het te vervaardigen verzamelhandschrift zouden worden opgenomen? Ook bij het zoeken naar een antwoord op vragen als deze valt er veel te leren van onze collega's in het buitenland, die immers gewoonlijk met veel omvangrijker bestanden aan handschriften van allerlei typen kunnen werken. Voor kwesties met een codicologisch aspect, zo is mijn ervaring, kan men het best bij de anglisten terecht, voor de (aanzienlijk abstractere) problematiek rond de opbouw van een verzamelhandschrift en de groepering van de opgenomen teksten moet men bij de germanisten wezen. ‘Untersucht man diese Handschriften auf ihre Zusammensetzung, so zeigt sich, daß sie in der Mehrzahl nicht ziel- und planlos kompiliert, sondern unter bestimmten Sammel- (bzw. Auswahl-) und Ordnungsgesichtspunkten geschaffen und angelegt wurden ... deren Aufdeckung der Forschung lehrreiche Einblicke in das Literaturverständnis des Mittelalters gewähren kann’.Ga naar voetnoot8 Dit citaat, dat al van 1968 dateert, is van Hanns Fischer, een kenner van de Duitse Mären, het genre dat correspondeert met de Middelnederlandse sproken. Al sinds dat jaar trachten germanisten de ordeningsprincipes die de opeenvolging van teksten in veertiende- en vijftiende-eeuwse verzamelhandschriften regeren, te achterhalen. In 1993 publiceerde de Amerikaanse germaniste Sarah Westphal een boek onder de titel Textual Poetics of German Manuscripts 1300-1500, waarin zij ‘the complex relationship between physical makeup and the ordering of texts in the manuscript’ tracht te ontraadselen door codicologische en inhoudelijke gegevens te combineren.Ga naar voetnoot9 Een centrale rol in haar betoog speelt het concept van | |
[pagina 187]
| |
de dyade. Dyaden zijn ‘pointedly juxtaposed text pairs’, dus tweetallen van teksten van dezelfde soort, die naar inhoud of thematiek een soort rijm constitueren. In het Duitse taalgebied is een niet gering aantal handschriften overgeleverd waarin dyaden van Mären voorkomen in combinatie met dyaden van teksten die tot andere genres behoren, zoals bijvoorbeeld Minnereden. Vaak gaat het om groepen of composities - Westphal spreekt van constellations - van vijf tot acht teksten, deels van verhalende, deels van betogende of didactische aard. Een andere veel voorkomende combinatie is die van twee of meer Minnereden met een of meer Ehrenreden. Zo bevat het Münchense handschrift Cgm 717, geschreven in 1348 in Augsburg, een fascikel waarin drie Minnereden worden geflankeerd door twee Ehrenreden, respectievelijk op Heinrich Preysing von Wolnzach en op Hertog Jan I van Brabant.Ga naar voetnoot10 Dichter bij huis nog komen we met het Berlijnse handschrift Mgf 922 uit het eerste kwart van de vijftiende eeuw, dat door Ingeborg Glier ‘im mittelrheinisch-niederländischen Grenzgebiet’ wordt gelocaliseerd.Ga naar voetnoot11 Wij neerlandici kennen het omdat het een belangrijke, in 1941 door Margarete Lang uitgegeven verzameling Middelnederlandse liederen bevat, en wordt besloten met een redactie van Seghelijn van Jerusalem. Minder bekend is dat het opent met een zuiver Middelnederlands gedicht, getiteld Priamus ende Tysbee en dat er ook een ererede op de Hollandse graaf Willem III (1304-1337) in voorkomt.Ga naar voetnoot12 Daarnaast zijn er groepen ‘Minnereden’ in oostelijke (Duitse) dialecten. Westphals analyse van de inhoud van het handschrift maakt aannemelijk dat aan de ogenschijnlijk willekeurige opeenvolging van de teksten in het handschrift een zorgvuldig uitgekiend patroon ten grondslag ligt.Ga naar voetnoot13 Al komen haar conclusies mij hier en daar nogal speculatief voor, het lijkt mij beslist de moeite waard ook eens in ‘Comburg’ en ‘Hulthem’,Ga naar voetnoot14 en in andere handschriften, op zoek te gaan naar dyaden en constellaties, al was het maar om te ontdekken dat daar weer heel andere principes in het geding zijn. Maar welke dan?
Ik keer tot slot nog even terug naar mijn titel: ‘Het verzamelhandschrift in de litteratuurgeschiedenis’. Als ik het woord ‘litteratuurgeschiedenis’ opvat als synoniem met ‘litterair-historisch onderzoek’, dan komt het mij voor dat de Middelnederlandse verzamelhandschriften, in al hun typologische verscheidenheid, een uitgelezen studieobject vormen voor de komende tien, twintig jaar. De recente dissertatie van Herman Brinkman laat zien wat een fraaie resultaten hier te behalen zijn.Ga naar voetnoot15 Filologen zullen nauw moeten samenwerken met codicologen, steeds beseffend dat er ook buiten | |
[pagina 188]
| |
onze landsgrenzen mediëvistisch onderzoek wordt bedreven waarmee neerlandici hun voordeel kunnen doen. Het woord ‘litteratuurgeschiedenis’ kan ook verwijzen naar een product van litterair-historisch onderzoek in de vorm van een verhaal over de geschiedenis van een litteratuur. In deze zin opgevat claimt mijn titel dat het verzamelhandschrift een zinvolle en bruikbare litterair-historische categorie vormt in het toekomstige geschiedverhaal over de Middelnederlandse letterkunde. Om het met een beeld uit te drukken: een verzamelhandschrift is een lens waardoor men een biotoop van middeleeuwse litteratuur kan waarnemen. | |
" SummaryIn the historiography of Middle Dutch literature miscellanies are rarely discussed. In many cases, however, the selection and the arrangement of the texts brought together in a miscellany can be shown to have been well-considered. Following the example of recent work on Middle Dutch and Middle High German literature it is argued that Middle Dutch miscellanies deserve to be studied in their own right, as sources of information on the literary ‘biotopes’ in which the texts they contain functioned.
Adres van de auteur: Universiteit Utrecht Vakgroep Nederlandse Taal- en Letterkunde Trans 10 nl-3512 jk Utrecht |
|