Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
De filoloog als patholoog-anatoom
| |
[pagina 173]
| |
weliswaar onbekend, maar men vindt vele varianten van dit type bij Nederlandse binders in de periode 1670-1740. De hoekstempels echter lijken op die van Christiaan Micke, en ook de gebruikte rol bovenaan de kop van de rug kan van Micke geweest zijn.Ga naar voetnoot8 Tegen Christiaan Micke pleit weer de ouderdom van de banden: Micke heeft zijn bedrijf, naar men denkt, niet voor 1737 uitgeoefend en daarnaast staat hij erom bekend dat zijn banden zeer nauwkeurig en precies gemaakt zijn, wat niet gezegd kan worden van (wat er over is van) Huydecopers Franse banden.
De drie banden vormen een twee-eenheid: Ltk. 537 is een ‘Einband’ en bevat de met een vijftigtal miniaturen verluchte Middelhoogduitse Arturroman Wigalois. Ltk. 191 en Ltk. 195 zijn beide convoluten en bevatten respectievelijk zes en twee Middelnederlandse handschriften.Ga naar voetnoot9 Afgezien van de los bijgebonden Walewein-minmtuur - ridder in aanvalshouding met in de lucht een tweedimensionaal zwevend schaakbord van zeven bij acht velden, zonder stukken, waaraan de roman de foutieve toenaam ‘en het schaakbord’ heeft overgehouden - en de gehistorieerde Ferguut-initiaal - ridder te voet, met een getrokken zwaard in de rechterhand en aan de linkerarm een (gelet op Ferguuts alias: die Riddere metten Witten Scilde vermoedelijk) wit schild - zijn de Middelnederlandse handschriften niet geïllumineerd en is daar ook geen ruimte voor opengelaten.
Is bij gebrek aan provenance-gegevens onbekend wie de bij eenbrenger van deze heterogene verzameling handschriften Ltk. 191 en 195 is, dat sommige handschriften al omstreeks 1400 in elkaars nabijheid verkeerden, kan op meer dan één manier worden aangetoond: - Het laatste blad - en daarmee de slotverzen (?) - van de Heinric en Margriete van Limborch is verwijderd en deze versregels zijn - in een veertiende-eeuwse hand op de rugzijde van de Walewein-miniatuur overgeschreven.Ga naar voetnoot10 - De Heinric en Margriete van Limborch, de Walewein, én de Ferguut bevatten identieke gebruiksporen, namelijk een variant op het paragraafteken. Ook lijken die ‘semiparagraaftekens’ - zoals ik ze noem in navolging van een vijftiende-eeuwse opsomming van leestekens en hun Latijnse benamingGa naar voetnoot11 - in alle drie de teksten op dezelfde manier | |
[pagina 174]
| |
te worden gebruikt: als markering van een plaats waar het verhaal bij voorlezing afgebroken zou kunnen worden.Ga naar voetnoot12 - Indirect bewijs is het gegeven dat het zogeheten ‘oude stuk’ van Floris ende Blancefloer - ik kom hier zo dadelijk op terug - van de dezelfde kopiistenhand is als de berijmde bewerking van levens der apostelen in de Legenda aurea, beter bekend als Der ystorien bloeme.Ga naar voetnoot13 - Keihard bewijs vormen de bijgeschreven regels op de opengebleven stukken aan het slot van de Ferguut en Die dietsche doctrinale. Deze zijn van dezelfde hand en zeer waarschijnlijk niet veel ouder dan ca. 1400.Ga naar voetnoot14 Aan het slot van de Ferguut, onder het colofon van de corrector, lezen wij de beginregels van Die dietsche doctrinale, en onder aan Die dietsche doctrinale staan in dezelfde hand twee passages uit het slot van deze tekst en een paar woorden die niet in Die dietsche doctrinale terug te vinden zijn. Omdat de citaten zowel aan het slot van de Ferguut als aan het slot van Die dietsche doctrinale ‘letterlijk’ gekopieerd zijn, kan het moeilijk anders of de regels, ik citeer: Lieve ende gheminde [neve]
Sy ghenoeghelic [te ver...]
Dat ic alsoe [...]
zijn ook gekopieerd. De vraag is: uit welke tekst? Ik heb de DBML - mijn Digitale Bibliotheek van Middelnederlandse Letterkunde - deze regels voorgelegd, maar niets gevonden.Ga naar voetnoot15 De overige twee handschriften, de Esopet en Die bediedenisse vander misse hebben geen zichtbare gemeenschappelijke littekens met de overige handschriften. Maar ... het gelukkige geval doet zich voor dat Ltk. 191 en Ltk. 195 gerestaureerd zijn, en wel in de | |
[pagina 175]
| |
Onze Lieve Vrouwe Abdij te Oosterhout.Ga naar voetnoot16 Tijdens die restauratie van beide convoluten is een naaischema op ware grootte gemaakt dat ik mij door de Nijmeegse codicoloog Hans Kienhorst heb laten uitleggen. Alle handschriften in beide convoluten hebben - per convoluut - dezelfde drie generaties naaigaten, dat wil zeggen dat alle zes handschriften in Ltk. 191 nooit eerder genaaid of gebonden zijn geweest voordat ze samengebonden werden - los van in welke volgorde - en voor Ltk. 195 geldt hetzelfde.Ga naar voetnoot17 Alle acht handschriften werden dus in losse katernen bewaard totdat zij voor het eerst in twee banden werden gezet. De beslissing om de Heinric en Margriete van Limborch in deze volgorde met de Walewein en de bewuste miniatuur samen te binden zal genomen zijn door de hand die de epiloog van de Limborch-roman op de achterkant van de Walewein-miniatuur schreef.Ga naar voetnoot18 Is bij die gelegenheid ook de huidige volgorde van Ltk. 191 bepaald?Ga naar voetnoot19 Misschien was deze eerste band een provisorische - voor eigen gebruik - en werden de handschriften daarna opnieuw gebonden: tweede generatie naaigaten. Deze banden zijn vervangen door de Franse banden - derde generatie naaigaten - waarin ze in 1734 geveild werden en door een dolgelukkige Huydecoper aangekocht.Ga naar voetnoot20
Over de Ferguut en de Esopet heb ik het al eens gehad, van Die dietsche doctrinale zou ik graag een nieuwe editie bezorgen, maar nu wil ik ingaan op één van de handschriften in Ltk. 191 waar ‘iets’ mee gebeurd is, Floris ende Blancefloer; eigenlijk zouden wij Florijs moeten zeggen en schrijven, immers zo luidt de naam van de hoofdpersoon in rijmpositie. Floris ende Blancefloer is een van de weinige Middelnederlandse epische teksten waarvan de naam van de auteur bekend is: Diederic van Assenede. Assenede ligt tegenwoordig in de Belgische provincie Oost-Vlaanderen, recht boven Gent, vlak onder de grens met Zeeuws-Vlaanderen. Ten tijde van Diederic was Assenede zowel een hoofdplaats als een ambacht - een rechtsdistrict - deel uitmakend van de Vier Ambachten.Ga naar voetnoot21 Maar het komt niet voor in De properheden vanden steden van Vlaendren, waarin 58 Vlaamse steden opgesomd worden met de bijnaam van de bewoners.Ga naar voetnoot22 | |
[pagina 176]
| |
Of de auteur Diederic van Assenede dezelfde is als de clerc Dierekin van Hassenede, waarvoor hij - m.i. te graag en te gemakkelijk - gehouden wordt, en of hij aan het hof van Margaretha van Constantinopel, gravin van Vlaanderen van 1244 tot 1280, een literaire spilfunctie gehad heeft en daar als doorgeefluik fungeerde, waag ik te betwijfelen.Ga naar voetnoot23 ‘Van Assenede’ zegt overigens weinig of niets over waar Diederic verbleef toen hij Floire et Blancheflor vertaalde voor Den ghenen diet Walsch niet en connen (r. 27). Zo'n toenaam krijg je als je daar niet meer woont en onderscheiden moet worden van andere Diedericken.
Diederics roman is overgeleverd in twee en een halve redactie. De oudste is Ltk. 2040, vier dubbelblaadjes van een klein boekje, één kolom van 28 regels, oorkondehand, en ten onrechte niet opgenomen in het literaire Corpus Gysseling.Ga naar voetnoot24 De taal is uitgesproken Westvlaams, op het ‘Engelse’ af: iou (jij/u), olre (alle), litel (weinig), hit (het), cam (kwam), him (hem). Als Diederic zijn origineel in het dialect van Assenede geschreven heeft dan kan aan de hand van de in Assenede gelokaliseerde oorkonden worden vastgesteld dat de taal van de fragmenten niet veel van die van het origineel zal hebben afgeweken.Ga naar voetnoot25 Daarnaast is er de redactie Ltk. 191. Een synoptische editie Ltk. 2040-Ltk. 191 brengt aan het licht dat de teksten meestal gelijk opgaan - met de gebruikelijke varianten, een kopiist van volkstalige epiek gedraagt zich beslist niet als een middeleeuws fotokopieerapparaat - maar op sommige plaatsen zeer van elkaar kunnen verschillen, | |
[pagina 177]
| |
waarbij zelfs de rijmwoorden niet meer heilig en veilig zijn.Ga naar voetnoot26 Dat laatste is opmerkelijk. Dat twee redacties - afgezien van de meest gebruikelijke kopiistenfout, het overslaan van een regel door een saut du même au même - variëren door het toevoegen of weglaten van substantieven, adjectieven en adverbia, en het veranderen van de woordvolgorde is niet ongebruikelijk - vergelijk de Gentse fragmenten van de Walewein met de redactie Ltk. 195 - maar daarbij wordt wél het rijm(woord) gerespecteerd. Door de grillige verhouding tussen beide Floris-redacties is het onmogelijk op basis van Ltk. 191 de katernopbouw van Ltk. 2040 (met zekerheid) te reconstrueren.Ga naar voetnoot27
Het Floris ende Blancefloer-handschrift in Ltk. 191 is heterogeen, zoals Huydecoper al constateerde:Ga naar voetnoot28 Dit MS ziet'er deerlyck gescheurd en geschonden uit, en is daarenboven uit de brokken van twee MSS te saamen gevoegd, waarvan het eerste en laatste gedeelte nauwelyks of niet te leezen is, zynde van den inkt niets anders overgebleeven dan de moed op het perkament.Het ‘oude stuk’ bestaat uit twee quaternio's (fol. 3-16; r. 321-2557) en werd afgeschreven door dezelfde kopiist als Der ystorien bloeme.Ga naar voetnoot29 Deze kopiist is een vakman op wiens schrijfwerk niets valt aan te merken of het zou moeten zijn dat hij een ‘ronde r’ na de letter ‘e’ schrijft.Ga naar voetnoot30 Het ‘nieuwe stuk’ wordt gevormd door één dubbelblad (fol. 1-2; r. 1-320), het derde quaternio (fol. 17-24; r. 2557-3743), en twee losse bladen (fol. 25-26; r. 3744-3973) tot besluit. Werd het oude stuk geschreven in een taal die zich volgens Evert van den Berg in zuidoost-Vlaanderen laat lokaliseren, het nieuwe stuk is Hollands gekleurd.Ga naar voetnoot31 De Vreese dateerde de oude hand tussen 1340 en 1360, de jonge omstreeks 1360.Ga naar voetnoot32 Jan Willem Klein, die curieus genoeg Ltk. 191-2 tot de complete handschriften rekent, dateert (zonder onderscheid te maken tusssen beide handen) tweede kwart veertiende eeuw.Ga naar voetnoot33 Zo solide als het oude stuk oogt, zo beroerd ziet het nieuwe stuk eruit. Waar nog bijkomt dat f. 1 recto met reagens bewerkt is en als gevolg daarvan zwart uitgeslagen.Ga naar voetnoot34 Wat - zo vroeg ik mij telkens af, als ik blad 32 van de Ferguut omsloeg en het eerste blad van Floris ende Blancefloer zag - is er met het oorspronkelijke handschrift gebeurd | |
[pagina 178]
| |
dat voor deze oplossing gekozen werd? Waarom werden de twee eerste bladen weggesneden? Dat de inhoud niet deugde, kan ik me haast niet voorstellen. Waren ze beschadigd? Dat ze er geweest zijn, is nog zichtbaar: kim met sporen van letters en rubriek. Eén blad wegsnijden is tot daar aan toe - het buitenste blad van een katern kan, zeker als het niet gebonden bewaard wordt, vervuilen - maar twee? En waarom werden het derde katern en twee losse bladen toegevoegd? Was het handschrift onvolledig en werd het op deze manier gecompleteerd? Of was er ook daar iets mis met de tekst en moest die daarom vervangen worden? En als er tekst vervangen moest worden, wie deed dat, waar gebeurde het, en wat deed dienst als legger? De gangbare verklaring is die van Willem de Vreese en P. Leendertz: Wat er met het hs. gebeurd was, kunnen wij niet meer nagaan. Maar het moet door een of andere oorzaak sterk geleden hebben. Daardoor heeft de jongere afschrijver op sommige plaatsen niets meer van zijn voorbeeld kunnen lezen en dus in zijn afschrift geheele of halve regels opengelaten, nl. vss. 3325 vlgg., 3366 vlgg. 3738, 3739, 3784 vlgg. en 3824 vlgg. Het vermoeden ligt nu voor de hand, dat er wel meer onduidelijke gedeelten geweest zijn, waar de afschrijver allicht naar zijn beste weten heeft aangevuld [...].Ga naar voetnoot35Deze redenering heeft mij nooit echt kunnen overtuigen. Als het oude handschrift er inderdaad zo slecht aan toe was dat het voor bijna de helft overgeschreven moest worden, dan zou men in het nieuwe handschrift veel meer lege plekken verwachten dan er nu in staan. Tenzij men met Leendertz en De Vreese aanneemt dat de jonge hand in staat was onduidelijke passages naar beste weten in te vullen. Maar als hij dat kon en deed, waarom heeft hij die paar overblijvende lege plekken dan ook niet aangeheeld? Helaas is moeilijk na te gaan hoe representatief de huidige staat van het nieuwe stuk is - meer dan erg - voor hoe het eruit zag toen het tot stand kwam. Het perkament is hier en daar zwaar gehavend met tekstverlies tot gevolg. De inkt is praktisch onzichtbaar, maar op een foto, waarbij het contrast gemanipuleerd kan worden, maakt het schrift een onmiskenbare professionele indruk. De eerste letter van elke regel is een majuskel en staat in een aparte kolom. De kopiist maakt graag gebruik van afkortingen, waaronder got, m en ni, en hij schrijft geen ronde ‘r’ na de letter ‘e’.Ga naar voetnoot36 De Vreese was zeer vertrouwd met de handschriften waarin het werk van Jan van Ruusbroec is overgeleverd en heeft die beschreven.Ga naar voetnoot37 In de epiloog van het fameuze Brusselse verzamelhandschrift 3416-24 drukt de kopiist-eindredacteur zijn collega's op het hart de tekst vooral zuiver te houden en daar waar de legger onleesbaar is ruimte open te laten in de hoop die ooit op te kunnen vullen aan de hand van een ander handschrift: Ende consten si den sinne uut den exemplaer niet trecken soe mochten si hem vervullen met woerden ende die boven tekenen mer laten een velt staan onder dat lichame vander anderen scrifte oft men yet namaels vanden anderen scrifte des iersten dichters propere woerden vinden mochte | |
[pagina 179]
| |
Heeft De Vreese bij het zien van de open plekken in de tekst van de jongere hand aan deze passage gedacht, en is hij zo tot zijn doodsoorzaak gekomen?
Toen ik de uitnodiging aanvaardde deze lezing te houden over vroege convoluutvorming, deed ik dat in de hoop en de verwachting dat het digitale oog ons een stap dichter zou kunnen brengen bij de genese van Ltk. 191-2. In de speciaal voor dit doel gemaakte digitale diplomatische editie-Bezuijen werden de dialectkenmerken die Van den Berg in zijn steekproeven noemde opnieuw gescoord. Hier volgt het resultaat: De kopiist van het oude stuk spelt ‘ic sal’ of ‘sal ic’ in (vet markeert rijmpositie): 410, 476, 487, [711], 1192, 1193, 1194, 1195, 1197, 1201, 1313, 1339, 1407, 1434, 1499, 1532, 1712, 1907, 2131, 2138, 2162, 2170, 2173, 2178, 2199, 2229, 2263, 2315, 2478 en 2495 (30 keer); de kopiist van het nieuwe stuk in: 1, 42, 299, 306, 2591, 2828, 2837, 2839, 2842, 3086, 3304 en 3968 (12 keer). De vorm ‘ic sel’ of ‘sel ic’ wordt alleen door de nieuwe kopiist geschreven, en wel in: 88, 2800, 2815, 2816, 2840, 2992, 3013, 3014, 3083, 3356 en 3674 (11 keer). Ltk. 2040 spelt ‘sal’, wat mede gelet op ‘sal’ in rijmpositie de oorspronkelijke vorm geweest zal zijn. De nieuwe kopiist trof zeer waarschijnlijk ‘sal’ in zijn legger aan, veranderde dat bewust of onbewust in ‘sel’, maar liet er een paar staan, en moest er een paar laten staan om het rijm niet te verminken.De kopiist van het oude stuk spelt ‘du salt’ of ‘saltu’ in: 794, 1218, 1248, 1253, 1266, 1339, 1425, 1429 en 2112 (9 keer); de kopiist van het nieuwe stuk in: 3354 en 3628 (2 keer). De kopiist van het oude stuk spelt nergens ‘du selt’ of ‘seltu’; de kopiist van het nieuwe stuk in:3349. De kopiist van het oude stuk spelt nergens ‘g(h)i salt’ of ‘salt g(h)i’ of ‘saldi’; die kopiist van het nieuwe stuk evenmin. De kopiist van het oude stuk spelt ‘g(h)i selt’ of ‘selt g(h)i of ‘seldi’ in: 429, 465, 466, 477, 478, 875, 1283, 1903, 2042 en 2082 (10 keer); de kopiist van het nieuwe stuk in: 24, 43, 89, 246, 2599, 2614, 2638, 2642, 2799, 2833, 2877, 3000, 3089, 3535, 3673 en 3683 (16 keer). De vorm ‘g(h)i sult’ wordt enkel geschreven door de kopiist van het nieuwe stuk, en wel in: 3691. De fragmenten Ltk. 2040 spellen ‘g(h)i sult’, ‘suldi’ en ‘saltu’, nergens ‘sel’. De nieuwe kopiist trof zeer waarschijnlijk ‘salt’ en ‘sult’ in zijn legger aan, veranderde dat bewust of onbewust in ‘selt’, maar liet er paar staan, en moest er één laten staan om het rijm niet te verminken. De kopiist van het oude stuk schrijft ‘ocht’, ‘ochte’, of ‘ochter’ in: 365, 457, 557, 559, 666, 760, 768, 867, 921, 926, 940, 956, 1007, 1106, 1108, 1289, 1301, 1361, 1409, 1461, 1745, 1816, 1825, 1895, 2045, 2066, [2166], 2186, 2295, 2299, 2329, 2335 en 2445 en ‘ofte’ in 491, 2108 en 2185. De kopiist van het nieuwe stuk spelt uitsluitend ‘ofte’: 2607, 2627, 2669, 2674, 2756 en 2782. De fragmenten Ltk. 2040 spellen ‘of’ en ‘iof’, wat erop wijst dat dit de oorspronkelijke vorm geweest zal zijn. De kopiist van het oude stuk trof zeer waarschijnlijk ‘ofte’ in zijn legger aan, veranderde dat bewust of onbewust in ‘ochte’, maar liet er een paar staan. De kopiist van het oude stuk schrijft ‘bat’ in: 463, 1462, 2138, 2390; ‘bet’ in: 1460, 2115, [2198], [2399].38 De kopiist van het nieuwe stuk schrijft ‘bat’ in: 70 en 3776; en ‘bet’ in: 3035, 3735 en 3831. De fragmenten Ltk. 2040 spellen twee keer ‘bet’ en nergens ‘bat’. De kopiist van het oude stuk trof zeer waarschijnlijk én ‘bat’ én ‘bet’ aan - misselike tonghe - en had een voorkeur voor ‘bat’. De kopiist van het nieuwe stuk kan niet op een voorkeur betrapt worden. De kopiist van het nieuwe stuk gedraagt zich normaal in dier voege dat hij - waar zijn eigen taalgebruik afwijkt van zijn legger - hij in de regel zijn eigen voorkeur volgt, | |
[pagina 180]
| |
maar soms de vorm van zijn legger overneemt. Frappant is dat dit niet gebeurt met ochte. De oude kopiist gedraagt zich normaal: die vervangt het ofte uit zijn legger door zijn eigen voorkeur ochte, maar laat er een paar staan. Het feit dat de nieuwe kopiist nergens ochte schrijft, kan m.i. alleen maar bevredigend verklaard worden door aan te nemen dat ook zijn legger nergens ochte spelde. Dat moet dus een andere legger geweest zijn dan het oude stuk van Ltk. 191-2, een legger die qua taal dichter bij het origineel gestaan moet hebben. De these-De Vreese is hiermee niet weerlegd, daarvoor zouden nog een paar met ochte-ofte vergelijkbare, context-ongevoelige woorden zich evenzo moeten gedragen. Maar dat is door de misselike tonghe van het origineel en de bescheiden omvang van het werk gemakkelijker bedacht dan gedaan.Ga naar voetnoot39 Een vergelijkbaar woord is harde-herde, maar dit woord is vaak afgekort tot h'de. De voluit geschreven vormen zijn als volgt over beide kopiisten verdeeld: harde wordt alleen gevonden in het stuk van de oude kopiist in de regels: 366, 387, 415, 492, 508, 528, 598, 702, 825, 836, 847, 926, 1085, 1159, 1195, 1311, 1394, 1404, 1498, 1501, 1519, 1618, 1628, 1682, 1689, 1708, 1858, 1875, 1876, 2050, 2274, 2291 en 2292. De vorm herde wordt voluit alleen geschreven door de kopiist van het nieuwe stuk in de regels: 22, 169, 279, 3044, 3216, 3546 en 3640.Daarom kan en wil ik niet verder gaan dan te concluderen dat er volop rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid dat het zogeheten nieuwe stuk werd gekopieerd naar een derde, verloren gegane redactie. | |
SummaryThis contribution focuses on a set of three medieval manuscripts purchased at an auction sale in The Hague by the 18th century Dutch philologist Balthazar Huydecoper. Two of them - Leiden, University Library, Ltk. 191 and 195 - are convolutes which contain 6 (Ltk. 191) and 2 (Ltk. 195) Dutch manuscripts. User traces and identical sewing patterns reveal that (some of) these manuscripts must have been in one hand before AD 1400. The second manuscript in Ltk. 191 is Diederic van Assenede's (Flemish) translation (XIV-3?) of Version I of the Oldfrench romance Floire et Blancefloir. This manuscript consists of an ‘old part’ and a ‘new part’, written by another (younger) hand who, considering some open spots and suspect verses, was not always able to read his exemplar. The generally accepted explanation is that the older part somehow got damaged and was copied by the younger hand. Word for word analysis of variant readings due to different dialects of author and copiists does not confirm this thesis. It is more likely that the newer part was copied from a third manuscript.
Adres van de auteur: Universiteit van Amsterdam, Vakgroep Historische Nederlandse Letterkunde Spuistraat 134, nl-1012 vb Amsterdam |
|