Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hand I: kopiist of bezitter?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toch mocht ik bij de presentatie van de editie een kwestie aanstippen waarover Janny, Herman en ik herhaaldelijk en met veel vuur de degens gekruist hebben op een manier dat de vonken er soms afsprongen. We zijn het over dat specifieke punt niet geheel met elkaar eens geworden en ik zou er niet over gepeinsd hebben om daarover op die feestelijke dag te beginnen, als Janny en Herman daar niet uitdrukkelijk om hadden verzocht: het typeert naar mijn gevoel de goede onderlinge samenwerking. De opvattingen van Herman en Janny kunt u lezen in hun inleiding over het handschrift, mijn visie - hoofdzakelijk over dat ene punt - krijgt u nu. Het gaat om ‘hand I’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De handen in ComburgHet Comburgse handschrift is, zoals bekend, een convoluut dat uit zes oorspronkelijk zelfstandige handschriften bestaat. De editeurs van ‘Comburg’ onderscheiden in die zes delen in totaal ‘zeker acht teksthanden’; ‘drie daarvan vinden we terug in meer dan een deel’, aldus Brinkman en Schenkel aan het begin van hun inleiding.Ga naar voetnoot3 Het laatste punt, het voorkomen van dezelfde kopiistenhanden in enkele delen van Comburg, is van belang voor de vraag naar een mogelijke samenhang tussen deze delen. De formulering ‘zeker acht teksthanden’ geeft al aan dat het onderscheiden van de handen een gecompliceerde zaak is. Daarnaast is er de sinds lang gangbare opvatting, dat ‘het convoluut beschouwd moet worden als [het] resultaat van een samenwerkingsverband tussen de kopiisten’.Ga naar voetnoot4 De handen in de verschillende delen en de genese van het convoluut, beide punten vormen sinds de vroegste bestudering van de codex strijdvragen waarover de geleerden elkaar steeds weer in de haren vliegen. Het zal geen verbazing wekken, dat beide kwesties ook in de inleiding op de nieuwe editie bij herhaling aan de orde komen, ja zelfs al op de eerste bladzijde van het ‘Woord vooraf’. Vanuit het daar geschetste perspectief ‘wordt het Comburgse handschrift dus wel opgevat als een vooraf geplande en als eenheid bedoelde verzameling’.Ga naar voetnoot5 Kenmerkend is dat óók de ‘Beschrijving van het handschrift’ begint met vragen als: ‘in hoeverre is de codex een welbewuste en contemporaine samenvoeging van op elkaar afgestemde ‘delen’? En hoe dwingend is de hypothese dat het geheel het product is van een schrijfatelier met samenwerkende kopiisten?’Ga naar voetnoot6 Het nauwkeurige codicologische onderzoek dat Brinkman en Schenkel hebben ingesteld naar de samenstelling van de diverse delen van ‘Comburg’ in samenhang met de tekst van deze delen, maakt duidelijk, dat de eerste vraag ontkennend beantwoord moet worden: de samenstelling van het convoluut is niet het resultaat van een vooropgezet plan (ik verwijs naar de codicologische beschrijving door B&S, waar men de argumenten voor deze conclusie bij elkaar aantreft).Ga naar voetnoot7 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blijft de vraag of ‘de kopiisten nauw met elkaar hebben samengewerkt’.Ga naar voetnoot8 Ik breng een aantal zaken schematisch in beeld (zie bijgaand schema). Voor elk van de zes delen in het convoluut wordt in het schema eerst de foliëring aangegeven, vervolgens worden de handen die in de delen zichtbaar zijn door middel van een eigen patroon van arceringen (of anderszins) gemarkeerd en van een sigle voorzien: A t/m I. Voor elke hand wordt op basis van het schrift een datering voorgesteld, waarna tenslotte zeer globaal de inhoud van de delen wordt aangegeven. Enkele van de handen vormen verbindingen tussen twee of meer delen in het convoluut. Hand A heeft niet alleen het handschrift geschreven dat gewoonlijk met (het Romeinse cijfer) I wordt aangeduid. Hij schreef ook een groot gedeelte van het laatste handschrift in het convoluut, Hs. VI. Op de een of andere wijze moeten deze twee delen dus met elkaar verbonden worden. Bekijken we ook het schrift van de andere handen in het zesde deel, dan springen de overeenkomsten tussen het schrift van de handen A en G onmiddellijk in het oog, terwijl ook dat van hand H daar nauw bij aansluit (vergelijk de diverse afbeeldingen in de nieuwe editie, met name het overzicht op p. 1494-1498).Ga naar voetnoot9 Kortom, wat het algemene aspect van het schrift betreft, passen deze twee delen heel goed bij elkaar. Deel II werd grotendeels door hand B geschreven. De handen A en B worden door Brinkman en Schenkel na een zorgvuldige evaluatie terecht toegeschreven aan een en dezelfde kopiist. De geringe onderlinge verschillen zijn het gevolg van tijdsverloop: hand B vertegenwoordigt ‘een vroege vorm van diens boekhand [...], en A een latere vorm’.Ga naar voetnoot10 Hand A, of hand A/B, verbindt dus de delen I, II en VI met elkaar. Overigens vertoont het schrift van de andere hand in het tweede deel - hand C, door B&S als een ‘beduidend minder ervaren kopiist’ bestempeldGa naar voetnoot11 - ook gelijkenis met het schrift van A/B: C past geheel in het beeld. Hand E komt in maar liefst drie van de samenstellende delen van Comburg voor. Hij schreef geheel het vierde handschrift, breidde het werk van F in het vijfde handschrift aanzienlijk uit, terwijl hij ook het slot van het zesde handschrift voor zijn rekening nam. Dat betekent dat de delen I, II en VI van het convoluut, plus de delen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV, V en VI door de schrijvende handen op de een of andere manier met elkaar in verband gebracht kunnen worden. Alleen Hs. III neemt een aparte plaats in en komt in mijn verhaal verder nauwelijks meer ter sprake. Kijken we nu naar de werkzaamheid van hand I in Comburg.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Datering van de handenVan belang voor de chronologie in de genese van Comburg is ook de datering van de handen. In alle gevallen is geschreven op perkament en niet op papier, zodat we geen steun hebben aan watermerken. De datering van de handen is grotendeels gebaseerd op de schriftkenmerken, alleen voor een gedeelte van deel VI biedt de inhoud enig houvast voor een datering: tussen 1415 en 1420.Ga naar voetnoot14 Ik loop de handen een voor een langs en ga van ‘oud’ naar ‘jong’. Hand F werkte tegen het einde van de veertiende eeuw, evenals B (met in diens kielzog C). B zou later - als hand A - ook nog werk afleveren in de eerste decennia van de vijftiende eeuw. Ook de handen E, G en H horen thuis in de eerste decennia van die eeuw. Een mooi onderzoeksresultaat van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 1. Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. poet. et phil. 2o 22, fol. 85v (verkleind); kolom a: hand A, kolom b: hand I.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brinkman en Schenkel is dat we nu ook over de periode waarin hand I in ‘Comburg’ actief was, veel beter geïnformeerd zijn dan ooit: vroeg in de vijftiende eeuw.Ga naar voetnoot15 Hand I schreef na A (in Hs. I) en na E (in Hs. IV). Hij volgt op G (in Hs. VI) en is - zoals nog nader zal worden toegelicht - contemporain met H (ook in Hs. VI). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De status van hand IWaar het me nu om gaat, is de rol, de functie of desnoods de status van hand I. De visie van Brinkman en Schenkel is het resultaat van een geleidelijke ontwikkeling die te volgen is aan de hand van de eerdere versies van de inleidende hoofdstukken bij hun editie. Ik ga echter zoveel mogelijk uit van de definitieve tekst, hoewel ik er niet aan ontkom af en toe in het ‘oud papier’ te duiken. In eerste instantie - zeker tot in 1995 - beschouwden zij hand I als een kopiist. Vandaar dat zij in hun globale karakteristiek van het gehele convoluut aanvankelijk noteerden, dat het eerste handschrift in ‘Comburg’ geschreven was door twee kopiisten, A en I. Als resultaat van hun voortschrijdende inzicht is die formulering uiteindelijk achterwege gebleven.Ga naar voetnoot16 Elders in de oudere versies vinden we nu eens ‘hand I’ dan weer ‘kopiist I’. De werkwijze van I in het eerste handschrift van het convoluut wordt in de oudere versies niet wezenlijk anders beschreven dan in de editie te lezen valt: ‘Een andere, veel slordiger hand (I), schreef op de blanco gebleven kolommen aan het slot [van dit eerste deel, fol. 85vb-86ra] een gedicht dat als bladvulling beschouwd kan worden [...]. De inkt waar I mee werkte is bleek van kleur. De aparte hoofdletterkolom die al met de aflijning was aangebracht, gebruikte hij niet.’Ga naar voetnoot17 Onder het hoofdje tekstgeleding wordt eveneens aparte aandacht aan deze hand geschonken. ‘I schreef hoofdletters aan het begin van de versregels, maar hij maakte geen initialen, gebruikte geen paragraaftekens, geen lombarden en ook rubriceerde hij niet. Op- of onderschriften ontbreken eveneens. In de tekst van I zijn geen correcties aangebracht. Wel heeft I zijn tekst gestructureerd door de vierregelige strofen waaruit de tekst bestaat, van elkaar te scheiden door een witregel. Op f.85v slaagt I erin de liniëring, die door A was aangebracht, te volgen bij het schrijven, op f.86r lijkt hij daarmee weinig rekening te houden.’Ga naar voetnoot18 Mijns inziens is het beeld dat B&S schetsen, niet dat van een professionele kopiist, zoals A. I kan weliswaar behoorlijk schrijven, maar laat zien dat hij niet echt verstand heeft van het maken van een boek of over ervaring daarin beschikt. Hand I is niet een kopiist die betrokken is bij de productie van het handschrift en mag dus strikt genomen niet als kopiist worden aangeduid. Hij is veel interessanter, bijvoorbeeld als een bezitter, die - inderdaad bij wijze van bladvulling - een tekst noteert in een handschrift dat in feite voltooid was. Dat de strofen van zijn toegevoegde tekst door een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
witregel van elkaar gescheiden zijn, hoeft geen verdienste van I te zijn: hij kan die wijze van structureren uit zijn legger getrouw overgenomen hebben. Een jaartje later in de voortgang van het Comburg-project zijn we een stapje verder, want in 1996 breidden B&S hun karakterisering van I enigszins uit: ‘Aangezien aantekeningen en correcties van hand I ook in andere delen te vinden zijn [...], is het niet uitgesloten dat we hier met een vroege bezitter van een aantal van de delen te maken hebben’. Niettemin bleven zij hem beschouwen als een ‘teksthand’, zodat I voor de begeleidingscommissie nog niet als afgehandeld gold, althans wat mij betrof. Uiteindelijk kunt u in de editie nog een tweede uitbreiding van deze passage over I aantreffen: ‘Wij zijn ons ervan bewust dat het discutabel is hand I hier als een teksthand te presenteren, omdat zijn aandeel onvergelijkbaar is met die van de andere handen. Zijn bijdrage vond waarschijnlijk plaats toen de handschriften in feite al voltooid waren’.Ga naar voetnoot19 Voor mijn gevoel echter blijft ‘teksthand’ vrijwel synoniem met ‘kopiist’. Ik laat het eerste handschrift even rusten en vestig de aandacht op handschrift VI. Daarin worden door B&S, in de paragraaf over het schrift, vier teksthanden onderscheiden: A, G, H en E.Ga naar voetnoot20 Aanvankelijk volgde op die mededeling in eerdere versies de vaststelling, dat daarnaast een vijfde hand kon worden waargenomen (I dus), die in de eerste plaats beschouwd werd als een ‘corrector’ (van het werk van kopiist H), maar die even verderop opnieuw als ‘kopiist’ wordt aangeduid. In de definitieve versie wordt I echter niet meer onder het kopje schrift behandeld, hij komt alleen nog in de paragrafen over o.m. de correctie van dit handschrift voor. Ik beperk me tot slechts enkele zinnen uit de relevante passage: ‘Als corrector is hand I veelvuldig aanwezig’, althans in het werk van H.Ga naar voetnoot21 Brinkman en Schenkel wijzen erop dat ‘(in elk geval sommige) correcties van I plaatsvonden nadat H zijn tekstgedeelten had gerubriceerd’. Zeer belangrijk is - direct aansluitend - hun volgende constatering: ‘Op twee andere plaatsen echter (f.314va43 en 316ra42) blijkt een door I onder de kolom bijgeschreven regel door H te zijn gerubriceerd. Dit zou kunnen betekenen dat I reeds in de productiefase betrokken is geweest bij de totstandkoming van het handschrift’.Ga naar voetnoot22 Voortreffelijk, maar onmiddellijk dringt zich dan de vraag op die B&S niet stellen, namelijk: op welke manier kan I bij de productie een rol gespeeld hebben? Aan het einde van hun inleiding, in het ‘Besluit’, vatten Brinkman en Schenkel hun resultaten samen. ‘De vraag waar de zes handschriften zijn ontstaan is in het voorafgaande niet systematisch aan de orde gekomen. Met het loslaten van de veronderstelling dat het convoluut een reeds in de productiefase geconcipieerd geheel is geweest, is de kwestie rond de herkomst van de individuele handschriften gecompliceerder geworden. Weliswaar is er alle reden om aan te nemen dat de kopiisten A/B, E, G, H en mogelijkerwijs ook hand I in elkaars nabijheid hebben gewerkt - voor C, D en F is dit nog allerminst zeker’.Ga naar voetnoot23 Van E zeggen B&S nog, dat we hem ‘misschien wel als de belangrijkste kopiist in het convoluut mogen beschouwen: hij is immers verantwoorde- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk geweest voor een groot deel van de productie en voor de eindredactie (voltooiing van de rubricatie) van drie handschriften.’Ga naar voetnoot24 Ik heb daar geen enkel probleem mee, maar dat neemt niet weg dat ik I, zoals gezegd, interessanter vind dan E, hoewel hand I maar één tekst heeft toegevoegd en ook al bestaat zijn ‘oeuvre’ verder slechts uit enkele losse woorden en een aantal correcties in een zeer beperkt stuk van het laatste deel van het convoluut. Ik ontkom niet aan de indruk, dat de voorzichtige vraag van B&S of we ten aanzien van I wellicht te maken hebben met een vroege bezitter, beantwoord moet worden met ‘hoogstwaarschijnlijk wel, ja’. Ik sluit me aan bij de mening van de Stuttgartse historicus Eduard von Kausler uit 1840. De hand die het gedicht op f 85v-86r toevoegde, schreef hij toe aan ‘irgend einem Besitzer des Codex aus dem fünfzehnten Jahrhundert’, zoals B&S zelf vermelden.Ga naar voetnoot25 Hij, ik bedoel hand I, gedraagt zich in feite ook als een bezitter, alleen al omdat hij zaken bijschrijft in diverse delen van het convoluut. Of je nu twintigste-eeuwer bent of middeleeuwer, dat doe je toch niet als je andermans kostbare codex mag gebruiken? Iets verbeteren in een boek van een ander, kan men wellicht opvatten als een vorm van hulpvaardigheid, maar een forse wijziging, zoals ‘vele bouke’ in plaats van ‘madocke’, maakt iemand toch alleen in een boek dat zijn eigendom is? Hoe dan ook, wat moeten we nu met de uitstekende observatie van B&S, dat I in het zesde handschrift correcties aanbracht, terwijl de kopiist daarvan - hand H - nog niet geheel klaar was met zijn werk? Ik meen dat niet mag worden uitgesloten, dat I niet alleen de delen I, II, IV, mogelijk V en zeker VI in zijn bezit heeft gehad, maar dat hij ook degene is geweest die tegen het einde van de veertiende eeuw en in het begin van de vijftiende eeuw deze handschriften liet maken (of afmaken, waarover aanstonds). Ten aanzien van Hs. VI is denkbaar, dat hand I als opdrachtgever niet tevreden was over de kwaliteit van de door H geschreven tekst. Naar het oordeel van B&S was H ‘verreweg het slordigst’, ‘niet alleen in verhouding tot zijn aandeel, maar ook in absolute zin is hij verantwoordelijk voor de meeste fouten’.Ga naar voetnoot26 Mogelijk volgde I de vorderingen van H van zeer nabij, maakte hij correcties in diens werk, vaak nadat H rubriceerde, soms nog voordat H het rood aanbracht. De persoon die achter de aanduiding ‘hand I’ schuilgaat, stelde een goede tekst kennelijk zeer op prijs, getuige de correcties die hij maakte, met name in het werk van H. Was op f.334v voor I de maat vol? H heeft na regel 22 van kolom b weer eens een regel tekst overgeslagen. Onderaan de kolom waren nog twee regels leeg en daar schrijft H alsnog de vergeten regel neer. Maar daarmee valt voor H het doek. E neemt de pen over en schrijft verder, weliswaar aan het begin van een nieuw blad, maar midden in een katern, zelfs midden in een rijmpaar.Ga naar voetnoot27 Ik keer nog even terug naar hand E. Waaruit bestaat het aandeel dat E leverde aan de handschriften in het Comburg-convoluut? E is een eersteklas-vakman uit het begin van de vijftiende eeuw, hij geniet terecht enige faam als de kopiist van handschrift | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 2. Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. poet. et phil. 2o 22, fol. 234v (verkleind): hand E. De aantekening ‘Nota C veers’ is van hand I.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV met de Brandaan en de Reinaert (zie afbeelding 2). In handschrift V, dat al tegen het einde van de veertiende eeuw vervaardigd moet zijn, pleegde E een flinke ingreep door in het laatste katern een binio met enkele korte didactische teksten in te lassen en twee katernen toe te voegen, terwijl hij in handschrift VI het laatste gedeelte van de - onvoltooide - tekst voor zijn rekening nam, zo'n 23 bladzijden. Het is heel goed mogelijk, dat kopiist E door I te hulp werd geroepen om een mogelijk al wat langer bestaand handschrift (V) dat in het bezit van I was gekomen, aan diens wensen aan te passen en om een handschrift dat nog niet voltooid was (hs. VI), af te ronden. In zijn boeiende bijdrage aan dit themanummer van Queeste geeft Herman Brinkman onder de titel ‘Het Comburgse handschrift en de Gentse boekproductie omstreeks 1400’ een even indringend als genuanceerd beeld van de aanwezigheid en werkzaamheid van professionele kopiisten, die in die tijd actief waren in schrijfwinkeltjes in het centrum van de stad Gent. Aangenomen mag worden dat de handschriften I, II, IV, V en VI in het begin van de vijftiende eeuw geschreven of tenminste voltooid zijn in Gent.Ga naar voetnoot28 Bijgevolg mag het zeer waarschijnlijk worden geacht, dat hand I eveneens in Gent wordt gesitueerd. Gelet op de door Brinkman in zijn artikel beschreven omstandigheden zal het I als mogelijke bezitter en opdrachtgever van enkele ‘Comburgse handschriften’ weinig moeite gekost hebben in zijn directe nabijheid beroepsschrijvers te vinden om voor hem te werken en hun prestaties nauwlettend te volgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SlotbeschouwingZoals gezegd aan het begin van mijn bijdrage, Janny, Herman en ik zijn het niet helemaal eens geworden over de rol die I gespeeld heeft bij de genese van Comburg. Ik was graag een paar stapjes verder gegaan dan zij. Een begeleider doet suggesties vanaf de zijlijn, de werkers in het veld bepalen wat zij daarmee doen. Voor B&S staat voorop dat I tekst neerschreef en dus - om in hun terminologie te blijven - een teksthand genoemd kan worden, hoe discutabel dat ook in hún ogen wellicht is. Waar het om draait is, dat hun uitgangspunt een filologisch vertrekpunt is. Daar is niets op tegen. Maar kan men bij het uitgeven van teksten in middeleeuwse handschriften volstaan met een filologische benadering? Bij teksten in handschriften heeft het simpele feit dat die teksten dankzij een handschriftelijke overlevering bewaard zijn gebleven, altijd consequenties voor de staat waarin de werken verkeren. Kennis van de productie van handschriften, van kopiistengedrag enz. is daarom van belang. Wanneer men een tekst wil uitgeven die in een handschrift is opgetekend, moeten allerlei codicologische aspecten in het vooronderzoek verdisconteerd worden. Dat is de reden dat in de inleiding op elk van de delen in de reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden een beschrijving van het handschrift wordt opgenomen die gebaseerd is op studie van het handschrift in autopsie. B&S hebben zo'n 60 pagina's van hun inleiding benut voor de beschrijving van het Comburgse handschrift. Zij beschrijven de codex en de daarmee samenhangende problematiek adequaat, maar toch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooral vanuit hun primaire belangstelling voor de teksten. Zij volstaan niet met een loutere descriptie maar betrekken de beschreven feiten op elkaar en trachten het handschrift cultuurhistorisch te plaatsen, precies zoals dat in de ‘Richtlijnen’ op de reeks wordt voorgeschreven.Ga naar voetnoot29 De vraag is echter of zij hun codicologisch onderzoek eveneens verricht hebben vanuit hun filologische vertrekpunt, dan wel bij hun onderzoek een specifieke boekhistorische benadering gevolgd hebben. Daarmee bedoel ik, dat men de codicologische (en paleografische) bevindingen relateert aan de standpunten en inzichten binnen de wereld van het boek, in dit geval vooral het handgeschreven boek. De codicoloog - of ruimer: iedereen die codicologisch onderzoek verricht - moet proberen door middel van zijn onderzoek in de tijd terug te reizen en door te dringen tot de plek waar het handschrift gemaakt wordt. Hij moet - als het ware over de schouders van de makers heen - kijken naar wat zij doen en begrijpen waarom zij dat zó doen en niet anders. Uiteraard zal ik de laatste zijn om te beweren, dat de samenstellers van de nieuwe editie niet voldoende aandacht hebben geschonken aan codicologische aspecten van het Comburgse handschrift, zeker niet waar het de boektechnische zaken betreft. Ik bewonder hun scherpe observaties en de hardnekkigheid waarmee zij getracht hebben te begrijpen wat zij zagen. Ik heb ontzag voor de volharding die zij maandenlang toonden toen zij zich inspanden om van hun bevindingen op een leesbare wijze verslag te doen. Hun beschrijving van de verschijnselen is goed, maar hun aandacht gaat vooral uit naar de bundel handschriften die Comburg nu is en betreft minder de genese van de samenstellende delen in het licht van het uiteindelijke convoluut. Een codex is zo veel meer dan alleen een tekstgetuige. De waardering door B&S van hand I als teksthand of als corrector is in mijn ogen het gevolg van een vooral filologische attitude. Die visie impliceert dat I bij het productieproces betrokken is geweest. De interpretatie echter - op grond van codicologische observaties - dat I géén kopiist was en dat zijn correcties niet per se betekenen dat hij actief aan de vervaardiging van het boek deelnam, bieden de ruimte om zijn rol anders te zien. Dit is geen woordspelletje of een kwestie van voorkeur voor de ene term (kopiist / teksthand) boven de andere (bezitter / eventueel zelfs opdrachtgever). Ter verduidelijking het volgende beeld. Twee mensen vertrekken vanuit hetzelfde punt. Maar de koers die zij uitgezet hebben, is net niet dezelfde. Al is het verschil in richting maar één graad en al lijken ze aanvankelijk samen op te trekken, als ze hun koers niet wijzigen of onderling aanpassen, komen ze uit op plaatsen die ver van elkaar verwijderd zullen liggen. Iets dergelijks heeft zich hier voorgedaan. Met als gevolg dat B&S de gelegenheid niet hebben benut om de ontstaansgeschiedenis van een voor de neerlandistiek zo belangrijke verzameling teksten als het Comburgse handschrift is, in een ander en mijns inziens completer perspectief te plaatsen. Observaties, interpretaties en hypothesen naar aanleiding van handschriften mogen niet alleen de teksten betreffen. Voor codicologen is de tekst maar één aspect van aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dacht. Voor boekhistorici spreekt als vanzelf, dat alle facetten van een handschrift bestudeerd moeten worden in samenhang met elkaar om alle mogelijkheden die een handschrift biedt optimaal te benutten. Maar is dat voor filologen die zich met teksten in handschriften bezighouden evenzeer vanzelfsprekend? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SummaryHand I: copyist or owner? In the new edition of the texts in ‘Comburg’, Hand I is more or less considered a copyist and corrector. The question is raised, whether Hand I should be recognised as an owner of several manuscripts in ‘Comburg’. In addition, one cannot exclude the possibility that he was not only the owner of these sections, but also commissioned these manuscripts.
Adres van de auteur: Universiteit van Amsterdam Universiteitsbibliotheek Singel 425 nl-1012 wp Amsterdam |
|