Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Het Comburgse handschrift en de Gentse boekproductie omstreeks 1400
| |
[pagina 99]
| |
artikelen.Ga naar voetnoot5 Op grond daarvan kon hij meedelen dat de ‘ghesellen van den Ringhe’ een genootschap was geweest van professionele schrijvers die zich ophielden in schrijfwinkeltjes aan de overzijde van het Gentse stadhuis, langs de Hoogpoort, de Botermarkt en de Sint-Jansstraat, een gebied dat ook wel ‘de Ring’ werd genoemd. Reynaert wees er echter zelf op dat de benaming ‘ghesellen van den Ringhe’ voor deze kopiisten pas aantoonbaar is in de stadsrekeningen van het boekjaar 1479-1480 en later.Ga naar voetnoot6 Voordien vindt men slechts vermeld de ‘ghesellen van der pennen’, mogelijk een vroegere benaming voor dezelfde groep; toch achtte Reynaert de mogelijkheid niet uitgesloten dat hiermee het scriptorium van de Gentse Hiëronymieten werd aangeduid.Ga naar voetnoot7 Uit Reynaerts steekproeven in de stadsrekeningen bleek hem vervolgens dat de ‘ghesellen van der pennen’ niet eerder werden genoemd dan in 1449-1450. Gelet op de datering van het Comburgse handschrift (Reynaert ging uit van omstreeks 1400), konden zij, zo concludeerde hij, dus niet gehouden worden voor de vervaardigers van het Comburgse handschrift. Hij eindigde zijn artikel met de constatering: dit belet vanzelfsprekend niet dat omstreeks 1400 voor het Gentse stadhuis een aantal openbare schrijvers hun ambt kunnen hebben uitgeoefend, die zich in een of ander professioneel verband hadden georganiseerd (later ‘ghesellen vanden Ringhe’ genoemd) en die, bij gelegenheid, ook wel eens gezamenlijk een literaire codex, als het Comburgse handschrift, tot stand kunnen hebben gebracht. Maar voor dit alles bestaan vooralsnog nauwelijks indicaties. Beschouwen we Hellinga's Gezellen-hypothese vandaag de dag vanuit de codex zelf, dan moeten we vaststellen dat nog een ander belangrijk aspect de toets van de kritiek niet kan doorstaan, en wel de aanname dat de codex als geheel het product is van een weloverwogen planning. Het codicologische onderzoek dat J. Schenkel en ikzelf hebben uitgevoerd, heeft geleerd dat het convoluut pas omstreeks het midden van de zestiende eeuw tot stand is gekomen: voordien moeten de zes handschriften hebben bestaan als afzonderlijke eenheden.Ga naar voetnoot8 Van een samenwerkingsverband in de productiefase, zoals Hellinga dat voor ogen had - een scriptoriumleider met onder zich een aantal uitvoerders die samen een groot geheel totstand brachten - zal dan ook geen sprake zijn geweest. Zelfs de beroemde ‘Madocke’-rasuur in de openingsregel van de Reinaert kan ons inziens onmogelijk worden toegeschreven aan Hellinga's vermeende scriptoriumleider: veeleer is hier hand I aan het werk geweest, een intrigerende figuur, die in J.A.A.M. Biemans' bijdrage aan dit themanummer verder ter sprake wordt gebracht. De laatste strohalm, zo lijkt het, voor de Gezellen-hypothese, zouden de Gentse archiefstukken kunnen zijn die geschreven waren door Comburg-hand E.Ga naar voetnoot9 Immers, van | |
[pagina 100]
| |
de ‘ghesellen van den Ringhe’ (en trouwens ook van de ‘ghesellen van der pennen’), is bekend dat zij incidenteel schrijfwerk verrichtten voor de stedelijke administratie. Met deze stukken in de hand zou Hellinga's hypothese misschien alsnog gereanimeerd kunnen worden. Na intensief zoekwerk, en tenslotte op aanwijzing van P.F.J. Obbema, die destijds indirect bij de vondst betrokken bleek te zijn geweest, is het bedoelde archiefstuk boven water gekomen. Het blijkt te gaan om een verzameling akten, geschreven in een klein cartularium, genaamd het Boeksken van der Lieve. Het dateert uit 1386, en werd blijkbaar in opdracht van Gentse schepenen vervaardigd.Ga naar voetnoot10 Hoewel er een zekere overeenkomst kan worden geconstateerd tussen de hand die dit cartularium schreef en Comburg-hand E, is er onvoldoende reden om beide handen aan dezelfde kopiist toe te schrijven.Ga naar voetnoot11 Daarmee lijkt een belangrijk, wellicht zelfs het laatste ondersteunende argument in Hellinga's hypothese te zijn weggevallen. Betekent dit nu het definitieve einde van de Gezellen-hypothese? Het zal na hetgeen hiervoor geschreven is misschien vreemd klinken, maar ik denk dat dat niet zo hoeft te zijn. In het navolgende zal ik proberen aannemelijk te maken dat ondanks alles Hellinga in de juiste richting heeft gewezen, en dat zijn hypothese, zij het in aangepaste vorm, nog steeds levensvatbaar is. Ik zal daarvoor de kwestie van de herkomst benaderen, zowel vanuit de codex als vanuit de historische gegevens over Gentse boekproductie in de tijd dat de meeste Comburg-handschriften ontstonden. Allereerst dan de codex. Met het uiteenvallen van het convoluut - om het zo maar eens te zeggen - is ook het grootse samenwerkingsverband tussen de kopiisten uiteengevallen. Wat echter wel overblijft is een getuigenis van kopiisten die in elkaars nabijheid werkten en incidenteel samenwerkten. Het feit blijft immers bestaan dat de Comburg-handen A en E in meer dan één van de zes oorspronkelijke codices voorkomen, en dat we hen in het zesde handschrift (met als enige tekst de Rijmkroniek van Vlaanderen) zelfs samen aantreffen met G en H. Op basis van vergelijking van de genese van de tekst van de Rijmkroniek met de genese van het Comburg-afschrift kan worden vastgesteld dat er een onderlinge relatie moet zijn geweest tussen A en G enerzijds, en G, H en E anderzijds. Zowel G, H als E hebben continuaties van de oorspronkelijke kroniek afgeschreven die het werk zijn van eenzelfde contemporaine auteur, vermoedelijk uit Gent afkomstig.Ga naar voetnoot12 Het onderzoek van de codex leert dus dat er geen sprake is geweest van een grootse, vooropgezette concipiëring van de hele Comburg-codex, maar dat er bij het vervaardigen van de Rijmkroniek tenminste incidentele samenwerking moet zijn geweest tussen enkele kopiisten. In elk geval hebben we te maken met vier kopiisten die omstreeks 1415 en, naar we toch wel mogen aannemen, in elkaars nabijheid literaire teksten afschreven. De vraag is vervolgens waar dit gebeurde. Dat zij werk afschreven van een Gents auteur wijst in dezelfde richting als het ontegenzeggelijk Oost-Vlaam- | |
[pagina 101]
| |
se dialect, dat voor de m.i. belangrijkste Comburgkopiist, hand E, door M. Gysseling als ‘uniform Gents’ is gekarakteriseerd.Ga naar voetnoot13 Op andere aanwijzingen die Gent als plaats van ontstaan waarschijnlijk maken kom ik aan het slot nog terug. Deze stand van zaken rechtvaardigt mijns inziens een hernieuwde blik op de productieomstandigheden van literaire handschriften in Gent in de eerste decennia van de vijftiende eeuw. In plaats van het handschrift als vertrekpunt te nemen, zullen we bezien wat de feitelijke situatie was in het Gentse stadsleven.Ga naar voetnoot14 Waar vinden we in Gent rond deze tijd professionele kopiisten in elkaars nabijheid? Als plaats waar in de loop van de vijftiende eeuw schrijvers actief geweest zijn, kan de omgeving van het Sint-Veerleplein genoemd worden, gelegen naast het Gravensteen, waarin vanaf 1407 meestentijds de Raad van Vlaanderen zetelde. Aan het begin van de vijftiende eeuw was de schrijver Jan Bouten daaromtrent te vinden,Ga naar voetnoot15 en ook de in 1456-1457 door de schepenen ingehuurde boucscriver Gheraerd van Crombrugghe was er reeds in 1442 eigenaar van een huisje.Ga naar voetnoot16 Maar de plaats die in Gent bovenal werd gedomineerd door de activiteiten van openbare schrijvers was het plein voor het schepenhuis,Ga naar voetnoot17 en het aangrenzende gedeelte van de Hoogpoort, een van de voornaamste straten van het middeleeuwse Gent. Laten we de geschiedenis van deze plaats eens nader bekijken. Een gedeeltelijke reconstructie van de bebouwing en bewoning is mogelijk op basis van gegevens uit erfelijke-renteboeken, stadsrekeningen, akten en contracten en staten van goed. De | |
[pagina 102]
| |
eerste ‘scrivein’ die ik er vermeld vond is een Lievin de scrivere, die op zeker moment in de periode 1337-1360 tcleene husekin an de Plaetsche van de stad huurde.Ga naar voetnoot18 In het erfelijke-renteboek van 1385 ontbreekt echter elk spoor van schrijvers op deze plek.Ga naar voetnoot19 In 1389 vinden we in de stadsrekeningen de vermelding van een ‘scrivein’ genaamd Jan de Clerc, die kort daarop kan worden gelokaliseerd aan de Hoogpoort, tegenover het schepenhuis van de keure.Ga naar voetnoot20 Een Johannes Stulpaert, die later als bezitter van een schrijfhuisje aan het plein gedocumenteerd is, wordt voor het eerst genoemd in 1392-1393.Ga naar voetnoot21 Ook vinden we in 1400 een Gillis de deken als ‘scrivein’ voor het schepenhuis.Ga naar voetnoot22 Het is goed mogelijk dat omstreeks deze tijd de kleine rij schrijfhuisjes werd gevormd, die in 1418 voor het eerst in zijn geheel zichtbaar wordt: in het erfelijkerenteboek worden er dan zes vermeld.Ga naar voetnoot23 Hoe snel dan het aantal groeiende is, blijkt uit een bijschrijving van drie nieuwe huisjes in 1420, die aansluiten in de rij.Ga naar voetnoot24 Wat er daarna nog bijkomt is niet veel meer: in de rest van de vijftiende eeuw nog slechts twee.Ga naar voetnoot25 De periode die ligt tussen het renteboek van 1385 en dat van 1418, het tijdvak dat we de vestiging en de snelle toename van het aantal schrijfhuisjes kunnen vaststellen is juist de periode waarin ook de meeste handschriften in het Comburgse handschrift totstandkwamen. Van de kopiisten die omstreeks 1400 geattesteerd zijn, is er één die in bedrijvigheid en ondernemingszin de anderen verre overtreft, namelijk de zojuist al even genoemde Jan de Clerc.Ga naar voetnoot26 Het loont de moeite bij zijn bedrijf iets langer stil te staan. Zoals gezegd vernemen we in 1389 voor het eerst van hem. Samen met Johannes | |
[pagina 103]
| |
Bruunpeere, een andere schrijver, assisteert hij de schepenen op de belangrijke dag van 15 augustus, het ogenblik waarop jaarlijks de stadsrekeningen werden afgehoord.Ga naar voetnoot27 In 1396 wordt hij aangeduid als scrivein voir scepenhuus; hij leent dan het niet geringe bedrag van zes pond groten, dat hij verzekert op alles wat hij bezit.Ga naar voetnoot28 Waar hij dit geld voor gebruiken wil is niet duidelijk. Hoewel zijn bezittingen in de akte niet nader worden aangeduid, kunnen we al wel vermoeden dat hij onroerend goed in eigendom heeft gehad. Dat blijkt immers uit het hoge bedrag dat hij kon lenen. Waarschijnlijk ging het toen reeds om een pand aan de Hoogpoort, want in 1397 wordt in een akte vermeld dat hij aldaar een huis, gelegen naast een schrijfkamer, bezit. De akte vermeldt ook de aankoop van een aandeel in de schrijfkamer door een zekere Lijsbette sCleercs, mogelijk zijn dochter.Ga naar voetnoot29 Intussen werkte hij, behalve aan allerlei schrijfwerk, aan de groei van zijn kapitaal. Wanneer hij op zeker ogenblik verstoken blijft van inkomsten uit een lijfrente waar hij recht op heeft, claimt hij bij de amman en de schepenen een huis dat als onderpand fungeerde. Zodra hij het in bezit heeft gekregen verkoopt hij het. Het is dan december 1401.Ga naar voetnoot30 Wat hij ditmaal met het geld van plan is, wordt al snel duidelijk. Nog geen jaar later namelijk slaat hij een belangrijke slag. Voor een bedrag van maar liefst 44 en een halve pond groten koopt hij boeken van een zekere Mergriete sVrients, een zuster, werkzaam in een gasthuis te Ieper.Ga naar voetnoot31 Dat het hier om een uitzonderlijk hoog | |
[pagina 104]
| |
bedrag gaat, blijkt niet alleen uit de bepaling dat hij drie jaar de tijd krijgt om zijn schuld te voldoen, maar ook uit de omvang van de aangekochte partij. Hoeveel boeken er precies in de koop waren besloten weten we niet, maar een verantwoorde schatting lijkt wel mogelijk. Als uitgangspunt daarbij kunnen we boekenprijzen nemen zoals die in contemporaine Gentse bronnen voorkomen. In 1396 bijvoorbeeld vinden we in een staat van goed de vermelding van een psalter en een getijdenboek die samen worden getaxeerd op 1 pond, 1 schelling en 4 penningen.Ga naar voetnoot32 Dat is ongeveer drie kwart van de prijs die in dezelfde akte gerekend wordt voor een smal bed met een omhang. Enkele interessante akten uit 1404 lichten ons in over de waarde van een omvangrijker boek, namelijk een handschrift met Jacob van Maerlants Spieghel Historiael. In eerste instantie wordt de prijs ervan bepaald op 3 pond groten. Wanneer dit wordt betwist, wordt het boek opnieuw getaxeerd en 2 pond groten waard bevonden.Ga naar voetnoot33 Wanneer we aannemen dat de Ieperse collectie niet alleen bestaan zal hebben uit zulke, ongetwijfeld volumineuze handschriften, maar ook kleinere zal hebben bevat als het lager geprijsde psalter en getijdenboek, dan kunnen we veilig uitgaan van een gemiddelde boekenprijs van ongeveer anderhalve pond groten. Dit zou dan betekenen dat Jan de Clerc in een keer een partij van om en nabij de dertig handschriften moet hebben aangeschaft. Een formidabele collectie. Omdat de boeken afkomstig zijn van een zuster uit een hospitaal, zou men misschien geneigd zijn te denken dat het daarbij ging om religieuze literatuur. Er is echter een belangrijke gegeven dat dat weerspreekt. Na het sluiten van de koop, op 20 september 1402, kon Jan de Clerc de boeken op transport naar Gent laten zetten. Bij aankomst constateerden de belastingpachters aan de poort, dat hier goederen van een aanzienlijke waarde werden ingevoerd, waarover zij graag belasting wilden heffen. Jan de Clerc was niet van plan te betalen. Er rees een geschil over deze kwestie, zodat uiteindelijk de schepenen zich erover moesten buigen. Zij kwamen tot de volgende uitspraak: Vp den vijfsten dach van aprille jnt jaer xiiiic ende twee, jnt scependom her Matthijs sAmmans, her Pieter Amelicx ende hure gheselle, so was ghewijst Johensse den Clerc, voer tscepenenhuus, dat van sekeren bouken, gheheeten ystorien ende jeesten,Ga naar voetnoot34 die hij van buten binnen der stede van Ghend dede bringhen, ende diemen daghelix verhuert, hij onghelt gheuen soude Pietren ser Symoens ende sinen ghesellen, pachters van der poorten.Ga naar voetnoot35 | |
[pagina 105]
| |
Dit besluit, genomen op 5 april 1403 (n.s.), is om twee redenen interessant. Er blijkt namelijk uit wat voor soort boeken Jan de Clerc had gekocht én wat hij er inmiddels mee deed: ten eerste worden ze omschreven als ystorien ende jeesten. De meeste boeken moeten dus epische of historiografische literatuur hebben bevat.Ga naar voetnoot36 En ten tweede wordt er - hoogst opmerkelijk - bij gezegd dat het boeken zijn diemen daghelix verhuert. Klaarblijkelijk waren zij niet bestemd voor de verkoop, maar gebruikte Jan de Clerc ze op een slimmere manier, namelijk door ze te verhuren en wel op basis van een dagtarief.Ga naar voetnoot37 Zo verdiende hij geld, zonder zijn kapitaal te verliezen. Aangezien Jan de Clerc ‘scrivein’ van beroep was, mogen we ervan uitgaan dat er tevens afschriften bij hem besteld konden worden. Het is echter ook denkbaar, dat hij de boeken verhuurde aan mensen die door een andere kopiist een nieuw handschrift lieten vervaardigen of dat wellicht zelf konden.Ga naar voetnoot38 De vraag naar de klantenkring van deze ‘scrivein’ boeken verhuurder laat zich gemakkelijker stellen dan beantwoorden. Waarschijnlijk richtte hij zich op een publiek dat grote belangstelling had voor literaire teksten, maar niet vermogend genoeg was om zelf boeken aan te schaffen ofte laten maken. Een initiatief uit hetzelfde jaar, 1403, dat mogelijk in verband stond met de plotselinge beschikbaarheid van een groot aantal boeken met epische literatuur, is de van toen af aan halfjaarlijkse afhuur van een zaal in het Wolhuis door de latere ‘stadsdichter’ Everaert Taybaert.Ga naar voetnoot39 Blijkens de stadsrekeningen waarin het huurbedrag werd geboekt als inkomst voor de stad, werd de ruimte gebruikt met de bedoeling dat mer in leest.Ga naar voetnoot40 Deze bondige, meervoudig te interpreteren formulering (wie is ‘men’, betekent ‘lezen’: ‘zelf lezen’ of ‘voorlezen’?), heeft aanleiding gegeven tot verschillende inter- | |
[pagina 106]
| |
pretaties. Zo is er verondersteld dat Taybaert een leeszaal exploiteerde, waar men tegen betaling handschriften kon raadplegen.Ga naar voetnoot41 Ook is geopperd dat hij er een soort ‘dichtersschool’ hield, waar hij Gentse burgers leerde hoe zij handschriften moesten lezen en zelf schrijven.Ga naar voetnoot42 Weer anderen waren van mening dat Taybaert er werk van hemzelf of van anderen ten gehore bracht.Ga naar voetnoot43 De auteur die zich het recentst over deze kwestie boog, houdt nadrukkelijk alle mogelijkheden open.Ga naar voetnoot44 Deze controverse kan gelukkig worden opgelost aan de hand van een over het hoofd geziene kladrekening uit het jaar 1410-1411. De formulering luidt hier net even anders: Item [open plaats] dat hij leest int wulhus vi s. gr.Ga naar voetnoot45 In de netrekening, waar de onpersoonlijke vorm wordt gebruikt, is de naam van degene aan wie de ruimte werd verhuurd (Everaerde Taybaerde) wel ingevuld. Er kan dus geen misverstand over bestaan: Taybaert organiseerde zelf voordrachtsessies. Maar wat las hij daar? Getuigenissen uit de tweede helft van de vijftiende eeuw spreken van personen die er de boucken van jeesten lezen.Ga naar voetnoot46 Van Jan de Clerc weten we nu dat hij zulke boeken verhuurde. Maar we kunnen nog een stap verder gaan. Er is namelijk een akte overgeleverd uit het jaar 1409 waaruit blijkt dat Jan de Clerc enkele boeken die aan hemzelf toebehoorden, van een pandjesbaas moest terugkopen omdat ze bij hem beleend waren. Opmerkelijk is daarbij dat niet Jan de Clerc de boeken had beleend, maar Everaert Taybaert.Ga naar voetnoot47 Er is een goede kans dat het hierbij ging om boeken die Taybaert bij Jan de Clerc had gehuurd.Ga naar voetnoot48 | |
[pagina 107]
| |
De chronologie van de genoemde gebeurtenissen - het op de markt brengen van huurboeken met epische verhaalstof en een initiatief tot het houden van voordrachtsessies (overigens: precies aan de overzijde van de straat) - lijkt op meer te berusten dan op louter toeval. Op een bepaalde manier complementeren de beide initiatieven elkaar immers: Jan de Clerc bediende een publiek dat wilde lezen, maar geen boeken kon kopen of laten maken; Everaert Taybaert richtte zich op de mensen die graag iets wilden horen, maar (mogelijk) niet konden (of desnoods niet wilden) lezen. Of er sprake is van een vooraf geplande samenwerking tussen de twee, of dat Taybaert alleen maar inspeelde op de mogelijkheden die hem door Jan de Clercs ondernemingsstrategie plotseling werden geboden, blijft een vraag.Ga naar voetnoot49 Met Jan de Clercs bedrijf gaat het intussen niet slecht. Nogmaals kunnen we een aankoop van boeken vaststellen, ditmaal wat dichter bij huis en voor een aanmerkelijk lager bedrag: in 1405 koopt hij voor 2 en een halve pond groten bij een priester van de Sint-Michielsparochie.Ga naar voetnoot50 De schrijfkamer aan de Hoogpoort naast zijn huis doet nog altijd dienst, al is het niet geheel duidelijk hoe groot zijn bezitsaandeel is.Ga naar voetnoot51 In 1407 heeft hij toestemming van alle belanghebbenden in de schrijfkamer nodig om de stenen muur van zijn huis die aan de schrijfkamer grenst, ingrijpend te verbouwen.Ga naar voetnoot52 Het schrijfhuisje wordt omstreeks dit tijdstip verhuurd aan de priester Jan de Wachter.Ga naar voetnoot53 | |
[pagina 108]
| |
Aanspraken van zijn vrouw op een lucratieve erfenis die hij namens haar voor de schepenen verdedigt, worden niet gehonoreerd.Ga naar voetnoot54 Niettemin gaat het hem steeds meer voor de wind: hij weet zelfs het grote stenen huis van zijn buurman, genaamd De Drake, en gelegen aan de andere zijde van de schrijfkamer, deels in eigendom te verkrijgen.Ga naar voetnoot55 Hoe lang hij er profijt van heeft gehad is moeilijk te zeggen: tussen 1411 en 1415 moet hij zijn overleden.Ga naar voetnoot56 De rechten die zijn vrouw en kinderen in De Drake hadden, worden verkocht aan een andere schrijver: Claeys van Roden.Ga naar voetnoot57 Tot Jan de Clercs bezittingen moeten ook twee aanpalende schrijfhuisjes hebben behoord, aan de overzijde van de straat, gebouwd tegen de oude lakenhal: in 1418 staan zij geregistreerd op naam van Jan de Clerc, een van zijn zoons.Ga naar voetnoot58 Van de omgang met literaire handschriften door andere scribenten uit deze periode is veel minder bekend.Ga naar voetnoot59 We kunnen vaststellen dat hun werkzaamheden zich uit- | |
[pagina 109]
| |
strekten op administratief vlak: zij werkten soms voor schepenen, maar ook voor particulieren.Ga naar voetnoot60 Zij waren calligrafisch onderlegd,Ga naar voetnoot61 verstonden soms het boekbindersvak,Ga naar voetnoot62 stelden zelf stukken op,Ga naar voetnoot63 maakten desgevraagd getekende ontwerpen,Ga naar voetnoot64 en leenden zich voor het maken van vertalingen.Ga naar voetnoot65 De randvoorwaarden voor literaire arbeid waren in deze groep zeker aanwezig. Sterker nog, het blijkt dat van sommigen kan worden aangetoond dat zij zich ook als literair auteur hebben gemanifesteerd. De eerste kopiist bij wie we dit (zij het onder voorbehoud) kunnen vaststellen is de eerder genoemde Geraard van Woelbosch.Ga naar voetnoot66 Aan het begin van de jaren dertig werkte hij als ‘scrivein’ voor het schepenhuis. Van hem is o.m. een planovel bewaard gebleven met daarop, in kladschrift, drie kolommen met een fragment van een toneelspel over de strijd tussen de zomer en de winter.Ga naar voetnoot67 De vele, soms in de tekst ingrijpende correcties brachten W. de Vreese tot de overtuiging dat Van Woelbosch niet slechts de kopiist, maar de auteur van het stuk moet zijn, een gedachte die overigens door P. Leendertz niet werd overgenomen.Ga naar voetnoot68 Een andere ‘scrivein’, Jan Valke, die omstreeks 1450 werkzaam was in het schrijfhuisje De Rape, is ook bekend als leider van een delegatie van de rederijkerskamer De Fonteine bij een bezoek aan Oudenaarde.Ga naar voetnoot69 Er is van hem | |
[pagina 110]
| |
zelfs een processietoneelstuk (De Duerlijdende Man) bewaard gebleven.Ga naar voetnoot70 Ook andere namen van kopiisten die in de latere vijftiende eeuw in de schrijfhuisjes werkten kunnen soms direct verbonden worden met toneelopvoeringen of met de Gentse rederijkerskamers. Een interessant bericht vinden we in het vijftiende-eeuwse Dagboek van Gent. In deze tekst is een kopie opgenomen van een brief die werd onderschept bij de bode van een pensionaris van Sluis. De pensionaris had de brief op 15 maart 1452 geschreven aan zijn stadsbestuur en daarin allerlei wetenswaardigheden vermeld over het toen opstandige Gent. In een opmerkelijke passage rapporteert hij wat hem ter ore is gekomen over de enscenering van een toneelstuk: Intschelycx, zo zecht men oock dat cortelynghe te Ghendt ghespeelt heeft ghezyn een waghenspel up 't strate openbaerlic, daer mede ghespeelt zoude hebben de cleerck van Lievin Boone, die nu vele audientien heeft, ende was de materie van vier ghezusteren hebbende eenen vader, daer of d'oudste gherochte in de indignatie ende gramscepe van den zelven haren vadre, zo dat se nyet ghelooft en was haren vader ter spraken te commene, noch zyne vriendscepe te vercryghene, omme dwelcke d'andre drie ghesusteren verzocht waren als middelarighen tusschen te sprekene, ende wat beden zy daer toe ghedaen hadden, het en hadde nyet moghen prouffyteren, noch die voorschreve oudster zustre te hulpen moghen commen, noch haer ter vrientscepen brynghen van haren voorschreven vader, by den welken ze de hulpe zoude moeten nemen van den Witten Leeuwe, ende vele andre manieren van redenenen (sic) daer mede zy haerlieder spel cleedden ende haerlieder handelynghe by fygueren ende voormen van spele bewysden; dat daer inne te ymagineerne es, mach elc beseffen; nyet goet en heeftet in; alzo vele lieden dynct.Ga naar voetnoot71 Wat dit laatste nu aangaat: dat er een stuk is gespeeld met een sterke politieke lading moge duidelijk zijn. Het is hier echter niet de plaats om commentaar op de achtergrond van dit overigens niet overgeleverde spel te geven. Van belang in deze beschouwing is echter wel dat de enige nader aangeduide speler wordt omschreven als ‘de cleerk van Lievin Boone’. Lievin Boone was een der hoofdmannen van het rebelse bewind. Diens klerk was Willem de Wintre, iemand die we eerder zijn tegengekomen als eigenaar van een schrijfhuisje en als betrokkene in een conflict met een Leuvense boekhandelaar.Ga naar voetnoot72 Met toneel zal ook zeker de ‘scrivein’ Cornelis van den Keerchove te maken hebben gehad, die we kennen als prominent lid van de kamer Sint Agnete.Ga naar voetnoot73 En ook zijn | |
[pagina 111]
| |
collega Jan Boccaert, wiens vader Laureins zijn schrijfhuisje in zijn jonge jaren nog gekocht had van de erven van Jan de Clerc,Ga naar voetnoot74 was lid van deze kamer.Ga naar voetnoot75
Denken we nu terug aan het Comburgse handschrift, en in het bijzonder aan de Rijmkroniek, dan komt de vraag op: zijn er ook samenwerkingsverbanden tussen schrijvers aantoonbaar? Als antwoord zou ik willen geven: samenwerking tussen schrijvers ligt erg voor de hand, maar is moeilijk aantoonbaar. In principe werkten de schrijvers zelfstandig in hun schrijfhuisje,Ga naar voetnoot76 maar dikwijls, zo blijkt uit enkele huurcontracten, zat men er met zijn tweeën.Ga naar voetnoot77 Soms schemert in de bronnen iets van de arbeidsverhoudingen door. In een akte uit 1416 lezen we dat de schrijver Johannes de Sceppere, die drie jaar later het voormalige huis van Johannes de Clerc zou betrekken, geld tegoed heeft voor werkzaamheden die hij verricht had int scrifhuus van Gillis van Brecht.Ga naar voetnoot78 Het voorbeeld van Jan de Clercs bedrijf demonstreert overigens dui- | |
[pagina 112]
| |
delijk een streven naar bezitsuitbreiding dat ook bij latere ‘scriveins’ zich soms manifesteert.Ga naar voetnoot79 Maar een permanent samenwerkingsverband komt in de Comburg-periode nog niet voor. Zoiets zien we inderdaad pas als de ‘ghesellen van der pennen’ in de stadsrekeningen opduiken. Dat blijkt overigens al wel zeventien jaar eerder te zijn dan uit de steekproeven van Reynaert is gebleken, namelijk in 1432-1433. Dat achter deze gezellen, zoals Reynaert nog voor mogelijk hield, de Hiëronymieten schuil zouden gaan, blijkt onjuist te zijn. De rekeningpost vertelt ons dat het dan gaat om een groep scribenten rond de klerk van een zekere meester Lodewijk.Ga naar voetnoot80 Ik zou nu kunnen besluiten met de vaststelling dat in Gent wel degelijk de omstandigheden worden gevonden waarin juist handschriften als die waaruit het Comburgse is samengesteld, ontstaan kunnen zijn. Toch ontbreekt - het moet gezegd worden - nog steeds de schakel van het bewijs. Dat bewijs kan ik hier niet leveren. Maar wel kunnen we nog eenmaal teruggaan naar de codex en bezien of er in de inhoud toch niet enkele verbanden met Gent en in het bijzonder met de Gentse schrijvers voor het schepenhuis zijn te vinden. Er is allereerst de aanwezigheid van enkele teksten waarvan een Gentse herkomst kan worden vermoed: de continuaties van het oorspronkelijke deel van de Rijmkroniek werden al genoemd; verder natuurlijk de Reinaert, die al dikwijls in verband met Gent is gebracht, maar ook de Brandaan, die door E. van den Berg onlangs op grond van taalkundige argumenten in Gent of omstreken is gelokaliseerd.Ga naar voetnoot81 En zelfs de aanwezigheid van het enig bekende afschrift van de Dispitacie van Janne ende van Rogiere, geschreven door de Ieperse chirugijn Jan de Weert, wordt ineens iets minder vreemd in een omgeving waar er juist een grote boekenverzameling is geïmporteerd, afkomstig uit een Iepers hospitaal. Tenslotte is er nog een intrigerende draad die het Comburgse handschrift via een van de teksten daarin toch verbindt met de ‘ghesellen van den Ringhe’, de erfgenamen en opvolgers van de schrijvers tegenover het schepenhuis aan het begin van de eeuw Een van die gezellen, Cornelis van den Keerchove, was - het kwam reeds ter sprake - vooraanstaand lid van de rederijkerskamer Sint Agnete. Hij was dat reeds tien jaar, toen in 1479 op het altaar van de kamer, in de crypte van de Sint-Janskerk (nu Sint-Baafskathedraal) een jaarlijkse mis werd ingesteld op de feestdag van niemand minder dan de heilige Brandaan.Ga naar voetnoot82 Op zichzelf beschouwd is dit gegeven al interessant genoeg: Brandaanverering is weliswaar in verschillende delen van het Europese vasteland aanwijsbaar (namelijk in Bretagne, aan de Noord- en Oostzeekust, in het Rijngebied en ook in Vlaanderen (namelijk in Brugge en Sluis), maar telkens is dat als | |
[pagina 113]
| |
beschermheilige tegen brand, koudvuur, of, zoals in Brugge, als patroon van kaarsengieters.Ga naar voetnoot83 Nergens is, voor zover mij bekend, Brandaan ooit vereerd geweest in een kring van letterkundigen. Het valt niet licht om dit speciale geval van Brandaandevotie, waar nu net een van de ‘ghesellen van den Ringhe’ bij betrokken is, los te zien van de aanwezigheid van de Brandaantekst in Comburg-IV. Tot slot. Maken we de balans op, dan mogen we wel stellen dat er beslist enige aanknopingspunten zijn waarmee de Comburg-handschriften in verband kunnen worden gebracht met het Gentse milieu van boekproducenten aan het begin van de vijftiende eeuw. Door het Comburgse convoluut hebben we opnieuw kennis gemaakt met een eertijds bloeiend en dynamisch centrum van boekhandel, voordrachtskunst en literaire productie. Wellicht kunnen we, door dit milieu nader te beschouwen - de rijke Gentse archieven hebben bij lange na nog niet alles prijsgegeven -, de Comburg-handschriften in een nieuw perspectief plaatsen. | |
SummaryThis article considers the conditions under which books were produced in Ghent around 1400 and during the following decades. The question is raised to what extent the so-called ‘Comburg-manuscript’ (Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. poet. et phil. 2o22) may have originated there. Special attention is given to the workshop of the scribe and book-trader Jan de Clerc, as well as to the activities of the Ghent poet Everaerd Taybaert. A number of public scribes, united in the course of the fifteenth century in the corporation called ‘ghesellen van den Ringhe’ appears to have been active in the production of literary texts.
Adres van de auteur: NLCM Rijksuniversiteit Leiden Postbus 9515 nl-2300 ra Leiden |
|