Maak van je hart geen open boek, want anders is het einde zoek...
A.G. van Melle
Naar aanleiding van: De Burggravin van Vergi. Een middeleeuwse novelle. Vertaald door Willem Wilmink, in samenwerking met een werkgroep van Utrechtse neerlandici. Ingeleid door W.P. Gerritsen. Met een uitgave van de Middelnederlandse tekst door Ria Jansen-Sieben. Amsterdam, Prometheus/Bert Bakker, 1997. Nederlandse klassieken, deel XI. (95 blz.) ISBN 90 351 1795 6. Prijs: f 29,90
Die Träume schlimm und arg,
Die laszt uns jetzt begraben;
Holt einen groszen Sarg.’
Aldus de eerste strofe van Heines slotgedicht, het 69ste, van de cyclus Lyrisches Intermezzo uit 1822-23, die in 1840 in beknopte vorm onder de titel Dichterliebe tot opus 48 van Robert Schumann zou leiden. De lezer sta mij toe in de maand dat de tweehonderdste geboortedag van Harry Heine wordt gevierd deze bekende tekst als uitgangspunt te nemen voor de bespreking van Wilminks laatste hertaling. Immers, is de romance van de borchgravinne niet een ‘altes böses Lied’, een nachtmerrie, een ‘Traum schlimm und arg’, die wij liefst zouden willen begraven onder een grote grafsteen, rustend op een kist, zo zwaar, dat twaalf reuzen vereist zijn om hem te tillen, reuzen die in draagkracht de H. Christophorus nog overtreffen, om met Heine te spreken?
Met enige dichterlijke vrijheid zou deze editie van Wilmink, Jansen-Sieben, Gerritsen een ‘Sarg’ genoemd kunnen worden, misschien zelfs een sarcofaag ter herinnering aan het bloedstollend drama dat op 24 mei 1315 door een onbekende Brabantse dichter werd voltooid en dat een eeuw later in het handschrift-Van Hulthem werd vastgelegd. Maar het verhaal zelf is ouder: het Oudfranse gedicht La Châtelaine de Vergi dateert uit het midden van de dertiende eeuw en vormt een soort tussengenre temidden van lai, fabliau en pastourelle. Vanuit het oogpunt van intertekstualiteit vormen deze 948 Oudfranse verzen een interessante tekst: motieven uit de Lanval, de Pirame et Thisbé en de Tristan et Iseut-verhalen naast een citaat uit de Châtelain de Coucy vallen te signaleren. (Zie o.a.R.E.V. Stuip in Van Aiol tot de Zwaanridder. Nijmegen 1993, pp. 80-83).
Terug naar het fraaie grafmonument dat wordt gevormd door Wilminks bewerking van de 1127 verzen uit het handschrift-Van Hulthem. In het gedicht van Heine wordt de gigantische Sarg in zee geworpen. Zo'n mateloos graf is noodzakelijk, omdat het lyrisch ik ook al zijn liefde en smart aan de doodkist heeft toevertrouwd. En die gaan alle grafperken te buiten!
Het monument dat Willem Wilmink samen met professionele tekstbezorgers heeft opgericht, dient terecht voor iedereen zichtbaar te blijven. Het verhaal over laat-hoofse liefde en smart dient bijgezet te worden in de hoek der klassieken op de erebegraafplaats der Nederlandse letteren. Nu de zichtbare collecties van de vaderlandse literatuurgeschiedenis genadeloos worden geruimd, kan het leesbare museum zijn onmisbare taak des te beter vervullen. En bij de stenen van Wilmink loont het de moeite stil te staan; de inscriptie toont immers de authentieke Middelnederlandse tekst naast de moderne transcriptie. Zo verwijlt men als bezoeker bij het lot van Brandaan, van Beatrijs, van de naamloze Borchgravinne van Vergi. Een opvallend verschil met de eerste twee verhalen over een historische heilige en een bijna naamloze non is het ontbreken van een religieuze component. In de woorden van Jean Charles Payen: ‘Dieu est evacué du récit, qui donne à la passion toute son ampleur mortelle.’ (Littérature Française 1. Le Moyen Age. Paris 1984, p. 66).
Het is om meer dan een reden verheugend dat de Vergi nu in deze vorm beschikbaar is. De laatste editie was die van Ria Jansen-Sieben, in 1970 verschenen als uitgave van de toenmalige Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. In 1979 gaf de Utrechtse uitgever en antiquaar Bas Hesselink een gecorrigeerde herdruk uit van de Hulthem-tekst en het zgn. Gentse fragment, in 1985 volgde een herdruk met een ‘uitleiding’ van E.P. van Oostrom over de betekenis van het ‘helen’ in de