ker’ genoemd. Overigens betwijfelt Hogenelst enerzijds of zelfs een regelmatig optredend spreker als Hildegaersberch wel van zijn voordrachten kon leven, anderzijds blijft ze er toch maar van uitgaan dat er beroepssprekers waren, zoals (de veel minder vaak in de rekeningen voorkomende) Pieter Vreugdegaer, die wellicht van adel was (resp. p. 161-162 en p. 167). Van het bestaan van adellijke amateurs en professionals worden verscheidene voorbeelden gegeven, en het lijkt erop dat zij zich vooral hebben bekwaamd in
gedichten over minne en ridderschap.
De vaststelling van Hogenelst dat sprekers zowel gehoor vonden bij het adellijke hof, als bij de elite in stad en klooster, sluit naadloos aan bij eerder onderzoek. Maar er wordt ook aangetoond dat voordrachtskunstenaars evengoed op markten en in kroegen gesproken hebben - ze móesten waarschijnlijk ook wel als ze met hun kunst hun dagelijks brood wilden verdienen. Terecht wordt daaraan toegevoegd: ‘Het pretentieuze repertoire van Hildegaersberch en Augustijnken of de teksten uit het Haags liederenhandschrift zullen zeker niet dagelijks in het drinklokaal te horen zijn geweest’ (p. 192). Teksten als ereredes, minneredes en sproken over regeerkunst ziet Hogenelst toch vooral aan de adellijke hoven functioneren. Boerden kunnen in verschillende publiekskringen zijn voorgedragen, en kunnen ook in de kroeg ten gehore zijn gebracht. Sproken over geloofszaken kunnen een breed publiek hebben bereikt. De grootste bloei maakt het sprooksprekerschap door in de periode 1340-1420. Terecht stelt Hogenelst vast dat zeker na 1450 een tendens in de steden ontstaat om rederijkers de honneurs van de stedelijke representatie te laten waarnemen. De traditionele sprookspreker lijkt dan snel in belang af te nemen en verwordt meer en meer tot straatdichter.
Het studiedeel van Sproken en sprekers wordt afgesloten met een samenvatting van de bevindingen. Hierop volgen dan de noten, de bibliografie, een algemeen register en een register op repertoriumnummers (een verwijzing naar het tweede deel voor wat betreft de in het eerste deel behandelde - en erkende - sproken).
Deel twee is een repertorium met 358 sproken en hun varianten. Van elke sproke wordt telkens informatie verschaft over: de titel, incipit, explicit (inclusief het aantal versregels), de vindplaats (bibliotheeksignatuur), het sproketype (subgenre), rijmschema, datering, het voorkomen in edities, repertoria en secundaire literatuur, eventuele opmerkingen en de korte inhoud van de sproke. Het repertoriumdeel sluit af met registers op opschriften en incipits, op handschriften, op sprokenauteurs, op sprokentypen en op rijmschema's, nogmaals gevolgd door een bibliografie.
In het navolgende wil ik mijn (triviale) detailkritiek laten voor wat het is, niet in de laatste plaats omdat Hogenelst zich zelden of nooit vergaloppeert, en zij zich bij de meeste netelige kwesties retorisch ook nog eens goed weet in te dekken. Ik wil mij hier beperken tot een drietal meer fundamentele kritiekpunten. Kort gezegd betreft dat de mate waarin het studiedeel innovatief kan worden genoemd, de weerbarstigheid van het repertoriumdeel als naslagwerk, en de keuze om in de dissertatie het genre van de sproke centraal te stellen, en niet het repertoire van de sprookspreker.
Hogenelst is uitstekend op de hoogte van de secundaire literatuur over sproken, zowel uit binnenals buitenland. De onderzoekster valt er niet op te betrappen een relevante publicatie te hebben gemist, en zelfs de bevindingen uit zeer recente proefschriften als die van Lodder en Brinkman heeft zij nog in haar studie weten te verwerken. Maar de studie is bij vlagen wel erg een samenvatting van recent gepubliceerd onderzoek van anderen, zoals Van Anrooij, Van Oostrom, Lodder, Van Buuren, Sleiderink en - niet in de laatste plaats - Meder. Alleen al in het studiedeel verwijzen welgeteld 82 noten naar mijn proefschrift Sprookspreker in Holland uit 1991, en die hoeveelheid had gemakkelijk nog kunnen worden uitgebreid. Het is natuurlijk buitengewoon vleiend dat mijn dissertatie zo goed gelezen is en dat er zo veelvuldig naar wordt verwezen - doorgaans ook nog eens in positieve zin. Bovendien slaagt Hogenelst er veel beter in om onderzoeksresultaten bondig te formuleren, een stijldeugd die ik zelf maar niet onder de knie kan krijgen. Maar... zoveel noten die naar recent onderzoek verwijzen, die vormen toch ook een indicatie hoezeer het studiedeel van Hogenelst soms vooral een vaardige synthese is van andermans onderzoek, en minder vaak een verslag van nieuw eigen onderzoek. Er is wat dat betreft de afgelopen jaren wel het nodige gras voor haar voeten weggemaaid, maar waarom is Hogenelst af en toe niet wat gretiger ingegaan op haar eigen onderzoeksuggesties? Op p. 98 behan-