Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Gentse rijkdom in kaart gebracht
| |
[pagina 70]
| |
Terecht heeft Reynaert de inhoud van de handschriften tot in de kleinst mogelijke details willen weergeven. De winst die met het werk aan zulke ontsluitingsbronnen wordt geboekt ligt meestal in de herkenning of zelfs de ontdekking van teksten met een korte lengte: niet alleen spreuken, maar ook (berijmde) gebeden en liederen. Het kenschetst de soms wanhopige situatie waarvoor de auteur van een repertorium van zulke teksten zich gesteld ziet: hoeveel teksten en parallelle overlevering hij ook verzamelt, nooit zal hij volledigheid kunnen bereiken. Zo blijkt uit Reynaerts catalogus dat twee Gentse handschriften (Hss. 1330 en 1347) die niet vermeld worden in C. Strijbosch' repertorium van Middelnederlandse liederen toch elk een lied bevatten, één zelfs met muzieknotatie (Hs. 1330).1 Daarnaast blijkt ook het al zo omvangrijke repertorium van berijmde gebeden van J.B. Oosterman te kunnen worden uitgebreid met de teksten Ihesu christe dijn passie, nagelen ende doot (in Hs. 1330, f. 21r) en Ic sie den dach ic wille verblijden (Hs. 1369, f. 10r).Ga naar voetnoot2 Niet meer opgenomen in Oostermans repertorium zijn teksten uit handschriften van na 1500 - gezien de pioniersarbeid die verricht moest worden een alleszins begrijpelijke keuze. Niettemin laat Reynaerts catalogus haarscherp zien dat een verlegging van die eindgrens naar alle waarschijnlijkheid een veel grotere oogst aan berijmde gebeden en aan nieuwe tekstgetuigenissen zou hebben opgeleverd. De volgende twaalf teksten vindt men (om genoemde reden) niet in Oostermans repertorium: O myn heere myngod myn toeuerlaet (Hs. 1346, f. 97r-v), Xpriste du bis daich inde leicht (Hs. 1347, f. 134v-135v), en uit Hs. 1357: Onse vader ghebenedijt (f. 2r), O onhendelic god helich vader almachtich (f. 3v-4r), Ick aerm katiuich broosch vat vul sonden (f. 4v), O god almachtich weist mij ghenadich (f. 6v), Verblijt hu weerde maghet marie (f. 13r), O heere iesus christus ghebenedijt (f. 15r-v), Overuloedighe rijcdom noch armoede groot (f. 16v), Helich inghel gods wilt mij bewaren (f. 17r), Comt helighen gheest (f. 55r) en Ontfarmighe cueninghinne hu groeten wij (f. 122r). Van twee al wel gerepertorieerde gebeden O Scepper alder creaturen (nr. 301) en Ave moeder reyne maecht (nr. 21) zijn nu nieuwe tekstgetuigenissen boven water gekomen: Hs. 1346, f. 97v-98r (nr. 301) en Hs. 1357, f. 116r-122r (nr. 21). Maar ook voor de codicoloog zitten er onverwacht interessante handschriften bij: tot op heden was immers niet bekend dat Hs. 1356 tot het selecte gezelschap behoort van handschriften die vermoedelijk op onopengesneden vellen zijn geschreven.Ga naar voetnoot3 Opmerkelijk is verder de verzameling preken (Hs. 902) die is gekopieerd naar een legger waarvan wordt medegedeeld dat deze in grote haast en op de knie, al luisterend, werd volgeschreven (een vroeg voorbeeld van een zgn. reportata-handschrift). Boeken als deze zijn vanzelfsprekend niet bedoeld om van kaft tot kaft te worden doorgenomen. Een aandachtige lezer kan echter van tijd tot tijd worden verrast door bijzondere en soms vermakelijke details. Zo heeft de kopiist(e) van Hs. 1355 in margine zijn (of haar) scepsis uitgedrukt bij een rubriek waarin de wonderbaarlijke uitwerking van een gebed stond: precies zoveel jaren als men het gebed las, zoveel dagen zou men zijn eigen dood van te voren zien aankomen. Elders vernemen we van een gebedenboek (Hs. 1346) dat, blijkens een aantekening, tijdens de inname van Oudenaarde door de geuzen op een toilet verstopt is geweest. Aardig is ook de notitie achterin een handschrift met religieuze traktaten (Hs. 1348) over een barre tocht die vijf vissers uit Harlingen in 1554 maakten over het bevroren IJsselmeer naar Enkhuizen. Reynaert heeft zich veel moeite getroost om het de gebruiker zo gemakkelijk mogelijk te maken. Een sterke kant aan dit boek is zonder meer de uitvoerigheid van de indicering: de registers alleen omvatten al 44 bladzijden. Er is een codicologisch register op (zeer veel) aspecten van kopieerwerk en decoratie, op watermerken, op boekbanden en op bezitters; een inhoudelijk register op gebeden en op de overige teksten; en vervolgens nog eens apart een register op alle beginregels, onderverdeeld in gebeden, overige teksten en Latijnse titels van gebeden. Ten opzichte van het eerste deel zijn er enkele kleine veranderingen in de opmaak doorgevoerd, die niet alle een verbetering zijn. Waarom is de lopende titel, zo handig in het gebruik, nu achterwege gebleven? De reductie van het aantal witregels levert daarentegen wel een rustiger en overzichtelijker bladspiegel op. Dit zijn echter kwesties van secundair belang. | |
[pagina 71]
| |
Spijtig vind ik dat enkele zaken in de beschrijvingen worden gemist. Te noemen zijn: een indicatie van de dialectische kleuring (slechts incidenteel vermeld, zoals bij Hs. 668), bij papieren handschriften een opgave van het formaat (waardoor uit de beschrijving bijvoorbeeld niet duidelijk wordt of de watermerken zich wel of niet onder de vouw bevinden) en het gebruik van de term convoluut. In een aantal gevallen zou de opmerking dat we met een convoluut te maken hebben veel helderheid verschaffen. Nu moet men verschillende gegevens bij elkaar zoeken om te kunnen concluderen dat we in feite met een samenbinding van verschillende handschriften te maken hebben (bv. bij Hs. 697). Beter zou het zijn geweest om duidelijk de afzonderlijke delen te benoemen, en dit ook in de inhoudsopgave tot uitdrukking te laten komen. Ik noem een voorbeeld. Wil men in Hs. 1330, de hierboven reeds genoemde convoluut met niet minder dan 12 kopiistenhanden (uiteenlopend gedateerd van de veertiende tot de zestiende eeuw!), bepalen wat de status is (codicologische eenheid, datering, hand) van het gedeelte waarin zich de tekst Der goeder leiken reghel bevindt, dan moet men daar nu - onnodig - veel moeite voor doen. Een overzicht van de bouw van het gehele convoluut zal men zelf moeten construeren. Een wat zwakker aspect van de beschrijvingen vind ik verder de dateringen, die wel erg ruim zijn genomen.Ga naar voetnoot4 Wie te maken krijgt met een tekst uit een van de beschreven papieren handschriften zal zich moeten realiseren dat er op dit punt nog belangrijke vooruitgang in de precisering kan worden geboekt. Met de huidige hulpmiddelen die de onderzoeker van watermerken ten dienste staan en een eventueel archivalisch vervolgonderzoek moet men verder kunnen komen dan dateringen die doorgaans slechts op een halve eeuw nauwkeurig zijn (hoewel Reynaert Piccards Wasserzeichen Anker kent (zie p.48), gebruikt hij het niet altijd: bij Hs. 29 I had hem dit dichter bij de in de literatuur gebruikelijke datering ca. 1436 gehouden). Een enkele keer is de datering die in de koptitel wordt vermeld niet in overeenstemming met de beschrijving, zoals bij het convoluut Hs. 1330, dat heet te zijn vervaardigd op ‘verschillende tijdstippen in de 15de eeuw’, terwijl er in de beschrijving van de teksthanden gewag wordt gemaakt van een cursieve hand die een pars van 33 folia reeds in de veertiende eeuw totstandbracht en er tevens een hand uit de zestiende eeuw wordt gesignaleerd (p. 169). De keuze om bij handschriften met Latijnse teksten alleen een inhoudsopgave van de Middelnederlandse teksten te geven, en af te zien van een codicologische beschrijving is verdedigbaar (vgl. bv. Hs. 650: de handvol Middelnederlandse glossen rechtvaardigen geen minutieuze beschrijving), maar kan soms vreemde gevolgen hebben. De inhoudsopgave van de Middelnederlandse teksten in het rapiarium Hs. 1320 beslaat zes en een halve bladzijde, maar we moeten het doen zonder codicologische beschrijving, zelfs zonder beknopte verwijzing naar secundaire literatuur over het handschrift. Een punt van principiële aard, waaraan ik helaas niet kan voorbijgaan, wil ik hier toch nog even aansnijden. Een niet onbelangrijk deel van de beschreven handschriften stamt uit de zestiende eeuw. Het gaat om 21 handschriften waarvan er vier wellicht (deels) nog tot de vijftiende eeuw behoren. Vier andere kunnen met zekerheid na 1550 worden gedateerd. Vanuit de verantwoording die Reynaert in het eerste deel van de catalogus formuleerde, is dit allerminst verwonderlijk. Reynaert schreef toen: ‘De middeleeuwen liet ik, zoals bij dergelijk werk gebruikelijk, voor de gelegenheid tot 1600 lopen: ook handschriften van na 1500 werden dus opgenomen [...]’.Ga naar voetnoot5 Op deze werkwijze lijkt mij niets af te dingen. Hij voegde er echter direct aan toe: ‘anderzijds was het wel de bedoeling om typisch zestiende-eeuwse codices als rederijkershandschriften terzijde te laten, daar deze beter voor een afzonderlijke behandeling in aanmerking kunnen komen [...]’. De consequente hantering van dit uitgangspunt heeft nu, mijns inziens, geleid tot een catalogus die een in dit opzicht vertekend beeld geeft van de Middelnederlandse literatuur in Gents bezit. Ten eerste schort er iets aan het negatieve selectiecriterium: omstreeks het midden van de vijftiende eeuw is de rederijkerskunst in de Zuidelijke Nederlanden in volle bloei; te beweren dat de literaire Middeleeuwen dan reeds voorbij zijn, lijkt mij on- | |
[pagina 72]
| |
houdbaar. Anderzijds is het zo dat veel handschriften met rederijkersteksten pas na 1500 geschreven zijn. Dit betekent echter niet dat deze codices geen ouder materiaal kunnen bevatten. Het tegenovergestelde is wel het geval, zoals kan worden aangetoond aan de hand van een Gentse codex die Reynaert welbewust buiten het eerste deel van zijn repertorium heeft gehouden, namelijk Hs. 555. Behalve refreinen van Gillis de Rammeleire, Dinghelsche en Potterkin bevat het werk van Anthonis de Roovere. Een handschrift dus met gedichten uit de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw, dat niet wordt opgenomen, terwijl gelijktijdige of latere gebeden-, getijden- en prekenboeken uit diezelfde periode wel een plaats krijgen. Ook in het hier besproken deel van de catalogus komen we zo'n geval tegen: aan Hs. 900, in 1552 geschreven door Reyer Gheurtz, met Colijn Keyaerts spel Van Narcissus ende Echo, nog daterend uit de vijftiende eeuw,Ga naar voetnoot6 is stilzwijgend voorbijgegaan. Ik spreek dan niet eens over een vroeg-zestiende-eeuwse codex als het zgn. handboek van Anthonius Ghyselers (Hs. 901 (1), geschreven in 1517, met gedichten uit o.a. 1505, 1507, 1512 en 1513, of over latere zestiende-eeuwse verzamelingen (Hss. 583, 845, 888 en 985). De keuze om rederijkersliteratuur af te zonderen van contemporaine teksten en wel plaats in te ruimen voor prognosticaties, kookboeken, huisboeken, administratieve bescheiden en kronieken, lijkt mij, kortom, een principieel onjuiste. Is het niet veelzeggend dat nu juist de beschrijving van Hs. 1357, een codex uit 1562 met naast prozateksten ook 20 berijmde (veelal retoricale) teksten als refreinen en balladen een van de meest verrassende onderdelen van het boek vormt? Laten we hopen dat de omissies binnen afzienbare tijd worden goedgemaakt door de in 1984 aangekondigde ‘afzonderlijke behandeling’. Het laatste woord van deze bespreking moet - in weerwil van de kritische noot hierboven - er een zijn van waardering en bewondering. Het is weinigen gegeven om met zoveel eruditie en acribie de bronnen van onze Middelnederlandse taal- en letterkunde codicologisch én inhoudelijk te ontsluiten, zoals Reynaert dat heeft gedaan. De onderzoeker rest slechts de wens dat het belangwekkende project waarvan het besproken boek deel uitmaakt, in de niet al te verre toekomst tot een goed einde zal worden gebracht.
Adres van de auteur: Rijksuniversiteit Leiden, nlcm, Postbus 9515, nl-2300 ra Leiden |
|