Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Een omgang met allure
| |
[pagina 65]
| |
begeleidden. Ook de processies, en met name de sacramentsprocessies, werkten in dit kader: het Heilig Sacrament fungeerde als metafoor voor de maatschappelijke orde, als symbool van het ‘openbaar lichaam’ (p. 10) van de stad. Vandaar ook dat door de bevolking massaal meegewerkt werd en wel in de eerste plaats - wat mij tekenend lijkt voor de stedelijke ingeworteldheid - via de verschillende stadswijken. In het tweede hoofdstuk volgen wij de processie op de voet. De organisatie berustte uiteindelijk bij het stadsbestuur. Vandaar dat de schepenen in de stoet vóór of naast het Sacrament liepen. Zowel de religieuze (kloosterorden, seculiere geestelijkheid) als de wereldlijke (gilden) groeperingen stapten mee op in een vaste volgorde (wat men niet moet betwijfelen, gezien de middeleeuwse kittelorigheid bij kwesties van préséance). Zoals reeds vermeld werden de deelnemers beloond met ‘presentwijnen’, gemeten in stopen (waarom dit woord op p. 61 e.v. steeds geciteerd wordt als stoepen is mij niet duidelijk) tot in de jaren dertig van de zestiende eeuw Nadien lijkt men een bedrag contant te hebben betaald waarmee de mensen in de plaatselijke herbergen terecht konden. Wel dronken de stedelijke notabelen en de officiële genodigden wijn van betere kwaliteit. Quod licet Jovi... De stadswijken verzorgden zowel staande, op straat opgeslagen figuren als omgaande, die in de stoet meegingen. Het valt op dat de magistraat zich weinig bemoeide met de staande figuren: die vormden wel een vaststaand onderdeel van het programma en het valt aan te nemen dat de wijken niet graag door de magistraat in hun eigen territorium gekortwiekt werden. De omgaande figuren werden aanvankelijk niet door de wijken of straten verzorgd. Dat lijkt logisch: de wijken hadden reeds hun bijdrage geleverd in de vorm van tableaux vivants in de eigen buurt. De straten waar de processie niet doortrok, evenals andere gezelschappen - en hier komen de rederijkers ter sprake - mochten dan de omgaande figuren leveren, te voet, te paard of op sleden. In beide gevallen werden tonelen uit de bijbel met nadruk op het leven van Christus en Maria voorgesteld, maar zeker niet exclusief. Omgaande figuren werden meer gesuperviseerd en hoger gehonoreerd: zij werden belangrijker geacht omdat zij als onderdeel van de processie meeliepen en door meer mensen konden gezien worden. De processie trok door de twee parochies, die van Sint-Walburga in Oudenaarde zelf en die van Onze-Lieve-Vrouw van Pamele op de rechter of zuidelijke Schelde-oever. De gezworenen (= schepenen) van Pamele verzorgden een aantal omgaande figuren en oefenden supervisie uit over de groepen van verder afgelegen wijken en dorpen. In de vijftiende eeuw wordt zelfs tweemaal melding gemaakt van deelneming door groepen uit Gent en Doornik. Ramakers schetst ook de route van de processie, maar hier moet op een mankement gewezen worden. Door zijn bekendheid met het Oudenaardse stadsplan vormen voor de schrijver de opgesomde straatnamen geen probleem. De lezer van deze studie echter raakt vlug het spoor bijster. De drie illustraties die ter adstructie zijn toegevoegd (p. 71-73), bieden weinig hulp: het plan uit Sanderus is te gestileerd, dat van Jacob van Deventer te miniaturistisch weergegeven en de negentiende-eeuwse uitgave daarvan niet accuraat genoeg inzake de juiste begrenzing van de straten. Zelfs gewapend met een loep en met de beste wil van de wereld kan wie in Oudenaarde de weg niet weet, die route niet identificeren. Dat is jammer, want het gaat hier toch om een essentieel onderdeel van het gebeuren. Slechts op één plaats wordt melding gemaakt van een rustaltaar, waar de processie even pauseerde en het Sacrament ter aanbidding werd neergezet (p. 74). Waren niet meer dergelijke staties vast te stellen, die de voortgang van de stoet structureerden? Pas in het derde hoofdstuk, onder de hoofding ‘Het toneel’, komen de rederijkers ter sprake. Dat is logisch omdat Ramakers in de voorgaande bladzijden duidelijk gemaakt heeft dat de processie een zaak van de stad was (de enig bewaarde ordonnantie van het stadsbestuur (p. 88) richt zich tot de wijkmeesters). De twee kamers, Pax Vobis te Oudenaarde en De Kersauwe te Pamele, beschikten trouwens over te weinig mankracht om een hele reeks tableaux vivants te verzorgen. Ramakers onderstreept het dubbele karakter van de kamers: zij waren enerzijds literaire vereniging, anderzijds religieuze broederschap; hun activiteiten concentreerden zich rond retorike en tafel (= altaar). Dat doet de auteur - mijns inziens terecht - de opvatting, als zouden de kamers ‘beschavingsinstituten [zijn] die door een maatschappelijke en culturele elite zouden zijn gedomineerd’ (p. 94) nuanceren: als broederschappen wensten de Oudenaardse kamers de culturele en religieuze preoccupaties van brede kringen in de stedelij- | |
[pagina 66]
| |
ke samenleving weer te geven. Ramakers gaat uiteraard in detail in op de geleidelijke wording van Pax Vobis en De Kersauwe. Interessant is alweer de bemoeienis van de magistraat in dezen vast te stellen: die zag er streng op toe dat geen andere spelgroep of broederschap zich de status van rederijkerskamer toeëigende. Meest revelerend in dit hoofdstuk acht ik de bladzijden die gewijd zijn aan de facteurs. Uit de stadsrekeningen heeft Ramakers bedragen opgediept die zowel voor de sociale waardering van de rederijkerskunst als voor de appreciatie van individuële dichters van betekenis zijn. Zo ontving Joos van Coije, die ‘om zijne conste van Retorijcken’ (p. 125) door de stad Aalst aangetrokken werd, in 1513 en 1514 telkens de som van twaalf pond - men denke aan het jaargeld van Anthonis de Roovere te Brugge, aan wie vanaf 1466 zes pond groten toegekend werd.Ga naar voetnoot2 In 1501 ontving Andries van der Meulen twaalf schellingen voor een refrein ter gelegenheid van een prinselijke verloving. Die inspanning was blijkbaar te vergelijken met een staande of omgaande figuur in de processie die in 1530 een standaardvergoeding kreeg tussen zestien en tweeëndertig schellingen, afhankelijk van de wijnprijzen. Facteurs werden financieel verschillend gewaardeerd. Bij de geboorte van Filips II in 1527 schreven Jan van den Vivere, facteur van De Kersauwe, Jan van Asselt, facteur van De Bloeiende Jeugd (een jongelingengezelschap) en Matthijs de Castelein, facteur van Pax Vobis, een spel van zinne. De Castelein werd met vijf pond gehonoreerd, Van den Vivere met vier pond en Van Asselt met veertig schellingen (= twee pond?). De Castelein is duidelijk de best betaalde rederijker van Oudenaarde. Ook over de twee kamers als geheel werd het stedelijk manna uitgestrooid, vooral in de jaren dertig en veertig van de zestiende eeuw, de bloeitijd van de stad en van de Oudenaardse rederijkerij met De Castelein als centrale figuur: in 1538 kreeg Pax Vobis achtenveertig pond om een vastenavondviering met prijskamp te organiseren, een bedrag dat nadien verdubbeld werd. In hetzelfde jaar ontving De Kersauwe twaalf pond voor zowel haar vastenavondviering als voor de opvoering van een zinnenspel op Palmzondag. Alle tot nu toe genoemde cijfers verdwijnen in het niet, wanneer men de sommen ziet die werden besteed om de reputatie van de stad naar buiten hoog te houden. Voor het bekende rederijkersfeest te Gent in 1539 werd zegge en schrijve tweeduizend pond uitgetrokken om de stedelijke delegatie, bestaande uit beide kamers plus alle notabelen eervol te laten verschijnen. Al die gegevens zijn nuttig vergelijkingsmateriaal, maar zij refereren helaas niet aan de toenmalige koopkracht. Ramakers heeft nagelaten - en dat is een serieuze handicap - aan te geven met welke soort ponden hier gerekend werd. Was dat het pond Vlaams van tweehonderd veertig groten (weinig waarschijnlijk)? Of het pond van veertig groten (vermoedelijk wel), gelijk aan één Carolus-gulden, verdeeld in twintig stuivers of schellingen? Hierover krijgt de lezer jammer genoeg geen uitsluitsel. Het vierde hoofdstuk belicht ‘De achtergrond van de themakeuze’ en allereerst het voorkomen van tableaux vivants in blijde inkomsten. In de vijftiende eeuw werden die huldigingen opgeluisterd met levende beelden in kasttonelen, dikwijls ontleend, met stellages en al, aan de processiecultuur. In de zestiende eeuw kwam een blijde inkomst ‘nieuwe stijl’ op met triomfbogen, waarvan de vorst en niet meer de bevolking de voornaamste toeschouwer was. De rederijkers behielden een voorkeur voor het kasttoneel, nog na de zestiende eeuw. Tijdens de intocht van kardinaal-infant Ferdinand te Antwerpen in 1635 voerden twee Antwerpse kamers, De Violieren en De Goudsbloem, tableaux vivants op, beide in een kasttoneel, wat merkwaardig ouderwets overkomt tussen de overigens fulminante barokke mise-en-scène.Ga naar voetnoot3 Als meer geestelijke achtergrond fungeren devoties zoals die ter ere van het Sacrament, het lijden van de Zaligmaker en het leven van de heiligen. Die werden gepopulariseerd via een indringende beeldcultuur, waarbij zich na het midden van de vijftiende eeuw de boekdrukkunst voegde. Ramakers onderstreept sterk de toename van de lekenvroomheid in de late Middeleeuwen, die zich zowel uitte in verinnerlijking als in massificatie. Bij de sterke werking van het altaarstuk op de gelovigen tijdens de mis heb ik wel een bedenking: stonden die polyptieken dan wel telkens open? Karel van Mander meldt althans dat het meest beroemde middeleeuwse schilderstuk uit de Nederlanden, het Lam Gods van Van Eyck, slechts op grote feestdagen (of voor prominente bezoekers) ge- | |
[pagina 67]
| |
opend werd, wat telkens voor behoorlijk gedrang van kijklustigen en schilders zorgde.Ga naar voetnoot4 Hier versterkt de zeldzaamheid van het zien de opneming in de geest. In het verlengde van de devotionele literatuur komt de reformatie ter sprake. Dienaangaande neemt Ramakers een nogal liberaal (of moet ik zeggen: irenisch) standpunt in. Van de Gentse spelen uit 1539 meent hij dat die ‘ondanks alle beweringen van het tegendeel moeilijk als heterodox kunnen worden beschouwd’ (p. 246). Tegenover de felle beschuldigingen van de Oudenaardse magistraat aan het adres van de plaatselijke rederijkers voor hun aandeel in de troebelen van 1566 stelt hij het gering aantal veroordeelden (een zevental). Die invectieven beschouwt hij als een blijk van vooruitijlende gehoorzaamheid tegenover de Brusselse centrale instanties. Ik zie de zaak enigszins anders: het gering aantal veroordelingen past perfect in de politiek van de stedelijke autoriteiten, die overal vervolgingen om den gelove zeer ongaarne aanspanden en zelfs in dat geval zich door de hogere overheid niet lieten gezeggen in hun justitiële aanspraken. Ook in Vaernewijcks verslag van de beeldenstorm te Gent trof mij het geringe aantal met name genoemde rederijkers, maar het maakte de actie er niet minder effectief om.Ga naar voetnoot5 Meer dan het aantal moet de kwaliteit meegeteld hebben: de meest prominente vertegenwoordigers van de rederijkerij in Vlaanderen rond 1565 en op het Brabantse landjuweel van 1561 blijken bij nader toezien de zijde van de hervorming gekozen te hebben.Ga naar voetnoot6 Ramakers ziet geen tegenspraak in het feit dat rederijkers enerzijds als individuële acteurs buiten het officiële circuit hun medewerking verleenden aan ketterse spelen en anderzijds binnen kamerverband op feestdagen keurig hun (toneel)plichten vervulden. Zijn standpunt is in feite dat van de zestiende-eeuwse schepenen voor wie de rust binnen hun gemeenschap primeerde en die wars waren van ideologische scherpslijperij. Het vijfde hoofdstuk gaat nader in op ‘Het figurenprogramma’.Tussen 1409 en 1566 groeide dat uit tot meer dan honderd levende beelden. Groepen uit buitenwijken en dorpen traden meestal omgaand op omdat ze zo het eenvoudigst te realiseren waren. Scenische figuren kwamen beter op een stellage tot hun recht, en die staande figuren hoorden tot het domein van de Oudenaardse wijken. Eenzelfde onderwerp werd wel eens tweemaal opgevoerd, een bewijs te meer voor de stugheid van de wijken in het vasthouden aan hun overgeërfd programma. Ramakers groepeert de figuren in themagebieden, beginnend bij de profane geschiedenis om via heiligen, Christus en Maria te komen tot uitbeeldingen van het Oud en Nieuw Testament. Zijn constructie is in hoge mate ideëel: in werkelijkheid was, vooral wat de staande figuren betreft, door de eigengereidheid van de wijken een bonte afwisseling van taferelen de regel. In de loop van de zestiende eeuw kwam de nadruk te liggen op het Oud en Nieuw Testament, meer dan op de heiligendevotie. Over de aanwezigheid van profane figuren zoals het ros Beyaert en reuzen heet het summier: ‘Een grote processie of ommegang in Vlaanderen en Brabant zonder reuzen kwam bijna niet voor’ (p. 257). Hierbij mis ik toch wat nadere gegevens: hoe komt het dat een onderwerp als het ros Beyaert en de vier Heemskinderen zo populair was in de Nederlanden, van Brugge tot Eindhoven en van Dordrecht tot Nijvel?Ga naar voetnoot7 Voor de aanwezigheid van de reus Goliath, die blijkbaar een even grote populariteit genoot, wijs ik op een parallel geval. In Dendermonde was reus Goliath eigendom van de gilde van de kruisboogschutters, de Sint-Jorisgilde;Ga naar voetnoot8 een optreden met de schutters wanneer die opstappen ligt voor de hand. Ramakers wijst er even verder (p. 258) op dat het ros Beyaert van Aat gekopieerd was naar het Oudenaardse model. Kwam het omgekeerde ook niet voor? Zouden de Oudenaardse schepenen, om ‘hun’ processie op haar hoog peil te handhaven, nooit elders gaan speuren zijn naar nieuwigheden op dat gebied? Het valt trouwens op dat Ramakers in zijn uiteenzetting over rederijkerskamers de hele Nederlanden betrekt, terwijl dat voor de processiecultuur veel minder het geval is. | |
[pagina 68]
| |
Het zesde hoofdstuk legt de band met de gedrukte literatuur. Ramakers behandelt erin het ‘Ommegangsdagtoneel’, het toneel dat opgevoerd werd ter gelegenheid (doorgaans na afloop) van de processie. Daar ressorteren ook ‘toogspelen’ onder, waarin de nadruk ligt op het tonen van tableaux vivants. Ramakers meent dat het opvoeren van processiespelen geen zaak was van de rederijkers. Dat is toch te exclusief gedacht en in tegenspraak met wat hij voordien gesteld heeft: ‘van een aantal kamers was de reden van bestaan reeds vanaf het prille begin gelegen in het opluisteren van processies’ (p. 102).De spelen waren kort, tableaumatig van karakter, en vooral: van oudsher was deelname aan de processie een voorrecht van stedelijke geledingen. Uitvoerig gaat hij in op twee toogspelen in druk, Siecten der Broosscer Naturen (1508) en Jan Smekens Spieghel der behoudenessen (1507 of 1510). Het laatste werk was, blijkens zijn luxueuze vormgeving (veel houtsneden), voor een select publiek bestemd. Ramakers meent dat in Elckerlijc tijdens het uitspreken van het gebedsrefrein een toog zichtbaar werd, een tableau vivant met Christus en Maria. Hoewel een toneelaanwijzing en een vertoner hiervoor ontbreken, besluit hij hiertoe op tekstuele gronden die mij toch niet overtuigend lijken. Na een korte epiloog volgen nog enkele bijlagen, waaronder de figurentitels uit vier steekproefjaren, een uitvoerige bibliografie en een goed hanteerbaar register. Dat zo'n uitvoerig werk gelegenheid biedt tot detailkritiek, is overmijdbaar. Ik voeg mij in de traditie met enkele minder belangrijke items. Men mag Doornik niet onder de ‘Franstalige steden van Vlaanderen’ (p. 96) tellen: Doornik was een vrije Franse stad van 1187 tot 1521. De academische graad van ‘meester’ is geen ‘universitaire graad in de theologie’ (p. 126), maar de lagere graad van ‘magister artium’. De Casteleins refrein op de stok ‘Wat mochtick u meer doen?’ (p. 128) is een bewerking van de Improperia, de klachten van Christus over zijn volk, zoals die tijdens de kruisverering worden gezongen. In de liturgie werd het kruis niet afgedekt op Goede Vrijdag (p. 204), maar op zaterdag vóór (de oude) Passiezondag na de mis. Nicolaas van Winghe (p. 121, 224 - men corrigere in het register het tweede cijfer) heet een drukker van de bijbel te zijn; in feite was hij een vertaler. Op p. 269 is dvroet een verkeerde lezing voor dbroet ('t brood). In Bijlage 3 is niet duidelijk hoe op p. 437 Sint-Victor onder de ‘Omgaande figuren uit het Nieuwe Testament’ meeloopt. De illustraties zijn goed gekozen en scherp gereproduceerd - hier past een woord van lof voor de uitgeverij, ook voor de hele productie van het boek; wel moet het onderschrift op p. 263 luiden:‘Octavianus (niet:Trajanus) en de Tiburtijnse sibille’. De bibliografie is uitstekend. Ik miste wel bij R. Dupuys de moderne facsimile editie.Ga naar voetnoot9
Deze gedegen studie verdient veel waardering. De auteur heeft een veronachtzaamd cultuurelement in ere hersteld en de Oudenaardse representant daarvan grondig geëxpliciteerd. De grote rijkdom van grotendeels onontgonnen archiefmateriaal en de interpretatie hiervan bieden perspectieven voor andere Nederlandse steden. Niet de geringste verdienste van dit werk is de afbakening van het aandeel van de rederijkers bij dit religieus gebeuren: zij zijn medespelers, maar geen hoofdacteurs; dat belette immers de taaie vasthoudendheid van wijken en ambachten die oudere rechten lieten gelden. De relativering van de bijdrage van de officiële cultuurdragers als resultaat van dit werk getuigt van grote werkelijkheidszin.
Adres van de auteur: Universiteit Gent, Vakgroep Nederlandse Literatuur, Blandijnberg 2, b-9000 Gent |
|