Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Naar aanleiding van ...De mythe van de grote vertraging
| |
[pagina 59]
| |
beuren van de 16de eeuw hebben voorgedaan’ (p. 72). Natuurlijk veranderde er veel in de zestiende eeuw, maar anoniem en puur amateuristisch was het schrijverschap van vooraanstaande rederijkers allang niet meer. Daaraan was met het creëren van het factorschap en het toekennen van jaargelden en vaste vergoedingen feitelijk reeds in de vijftiende eeuw een einde gekomen. Beter derhalve dan in Van Ghisteles schrijverschap een teken te zien van ontwrichting en teloorgang van middeleeuwse tradities, van overgang naar de Nieuwe Tijd, is het dit schrijverschap te plaatsen in een ontwikkeling die reeds veel langer gaande was en niet op gespannen voet stond met de traditie. Het bibliografische deel van Vinck-van Caekenberghes boek staat in een andere Gentse traditie: die van de studie van de rederijkersliteratuur. Daaraan zal in het kader van eerdergenoemd VNC-project eveneens aandacht worden geschonken. De poetica van de rederijkers, hun betekenis voor de verbreiding van humanisme en Renaissance en de relatie tussen literatuur en de andere kunsten zullen erin aan bod komen. Ook voor de bestudering van deze aspecten verschaft het boek materiaal. Het bibliografisch deel beslaat drie hoofdstukken. Het laatste - vijfde - hoofdstuk is gewijd aan de literaire opvattingen van de Antwerpse rederijker. Met het oog hierop heeft de auteur in een bijlage de teksten van een aantal liminaria van Van Ghisteles werken bijeengebracht. Ze voegt ook een uitvoerige bibliografie van Van Ghistele toe, compleet met facsimiles van de titelpagina's. Ten slotte heeft ze een tabel opgenomen met vertalingen van Griekse en Latijnse auteurs vóór 1600, waaraan de betekenis van Van Ghisteles vertaalarbeid kan worden afgelezen. Zo is een rijk naslagwerk ontstaan, dat als voorbeeld zou kunnen dienen voor vergelijkbare studies over andere rederijkers. Dat neemt evenwel niet weg dat dit boek ook uitdaagt tot een principiële discussie over de vraag hoe de rederijkerij literair-historisch moet worden benaderd, wat ons uitgangspunt moet zijn bij haar bestudering. Mijns inziens moet dit uitgangspunt de zojuist geformuleerde gedachte zijn dat niet alle veranderingen die in de zestiende eeuw plaatsvinden een breuk met het verleden inhouden. De rederijkersliteratuur blijft in vele opzichten tot laat in de zestiende eeuw gelijkvormig, zo men wil ‘middeleeuws’. Binnen deze literaire traditie (en in relatieve harmonie daarmee) vinden veranderingen plaats die we renaissancistisch kunnen noemen. Met ontwrichting en teloorgang heeft dat niets te maken. In deze opvatting is de rederijkersperiode ook geen overgangstijd. Dat is ze volgens Vinck-van Caekenberghe echter wel, en daarin is mijn belangrijkste bezwaar tegen dit boek gelegen. Men doet er de rederijkers, in het bijzonder Van Ghistele, tekort mee. Aan dit punt wil ik de rest van deze bespreking wijden. Het oeuvre van Van Ghisteles bestaat uit enkele Nederlandse gedichten en toneelspelen (Van Eneas en Dido en de bijdragen van De Goudbloem aan het Antwerps landjuweel van 1561), uit twee Latijnse dichtwerken (Iphigeniae immolationis libri duo en Ad Philippum carmen gratulatorium) en zes vertalingen (van Ovidius' Heroides, Vergilius' Aeneis, Erasmus' Lingua, Terentius' komedies, Sophocles' Antigone en Horatius' Satiren). De Latijnse werken en de vertalingen verschenen in druk en lijken vrij volledig overgeleverd. Het Nederlandstalige materiaal kennen we, zoals zoveel rederijkerswerk, alleen in handschrift en is voor een belangrijk deel verloren gegaan. We mogen aannemen dat Van Ghistele tijdens zijn factorschap veel meer rederijkersdrama en -lyriek heeft geschreven dan we thans nog bezitten. Hoe dan ook is het opvallend hoeveel vertalingen van klassieke werken Van Ghistele vervaardigd heeft, waarbij het in vier gevallen om eerste vertalingen in het Nederlands gaat Van Ghistele vertaalde weliswaar ook de oorspronkelijk Griekse auteurs uit het Latijn, maar hij deed dit zonder gebruik te kunnen maken van oudere Nederlandse of andere vertalingen. Aan de vele herdrukken die van zijn overzettingen verschenen kan men zien hoe invloedrijk en gezaghebbend zijn vertalingen waren. Herhaaldelijk wijst Vinck-van Caekenberghe op het belang en de kwaliteit van de vertaalarbeid van Van Ghistele die, in tegenstelling tot wat de literatuurgeschiedenis ons over de rederijkers leert, de klassieke literatuur meer dan oppervlakkig kende. Is dit wellicht de reden dat de auteur hem in de titel van haar boek zo nadrukkelijk rederijker en humanist noemt, als betrof het hier een tegenstelling? Dit is het tweede opzicht waarin het boek van Vinck-van Caekenberghe actueel is: het wijst - overigens onbedoeld - op de onhoudbaarheid van het humanisme- of renaissancebegrip zoals dat door Nederlandse literatuurhistorici wordt gehanteerd, en dat naarmate onze kennis van de rederijkersliteratuur groeit steeds meer onder druk komt te staan. Hier lijkt een rol weggelegd voor medioneerlan- | |
[pagina 60]
| |
dici. Die hebben zich altijd verre gehouden van de rederijkersliteratuur - zeker van die van de zestiende eeuw - maar zouden juist veel kunnen bijdragen aan een goed begrip van wat de Renaissance in de letterkunde inhield. De reden hiervoor is dat men het nieuwe in de literatuur van de rederijkers moeilijk kan begrijpen en waarderen indien men geen begrip heeft van en waardering voor alles wat daarin uit de Middelnederlandse letterkunde bewaard bleef. De noordelijke Renaissance namelijk voltrok zich in een periode - de vijftiende en zestiende eeuw - die, als gezegd, in verschillende opzichten haar middeleeuwse karakter behield. De historische literatuurwetenschap - meer die in Nederland, minder die in Vlaanderen - heeft de rederijkersliteratuur altijd buiten de Renaissance gehouden en als ‘nog middeleeuws’ of op zijn best hybridisch aan de kant geschoven. De Renaissance van de Nederlandse letterkunde zou pas in de zeventiende eeuw hebben plaatsgevonden. Die stelling werd en wordt nog steeds onderbouwd met een beroep op wat ik de mythe van de grote vertraging noem: terwijl de noordelijke Renaissance op andere kunstterreinen reeds in de vijftiende en zestiende eeuw gestalte kreeg, moest men wat de Nederlandse literatuur betreft wachten tot Vondel, Hooft en Huygens voordat van echte Renaissance kon worden gesproken. Dat ik van een mythe spreek, impliceert dat ik niet geloof in de idee van een letterkundige Renaissance in de zeventiende eeuw. In aansluiting op het renaissancebegrip van historici en kunsthistorici ligt het veel meer voor de hand de Renaissance in de Nederlandse letterkunde te zoeken in de vijftiende en vooral in de zestiende eeuw: in de literatuur van de rederijkers dus. Daarvoor is het wel nodig het gangbare renaissancebegrip van literatuurhistorici bij te stellen. Wat onderzoekers van de zeventiende-eeuwse literatuur als renaissancistisch beschouwen is de toepassing van een reeks voornamelijk formeel-literaire principes. Het gaat om de navolging van klassieke genres, thema's en motieven, van klassieke versvoeten en van een streven naar zuivering van de landstaal. Die aanpak is ongetwijfeld renaissancistisch in de zin dat hij tot klassieke teksten en ideeën te herleiden is, maar men kan zich afvragen of de Renaissance in de volkstaalliteratuur wel uitsluitend tot dit soort vorm-humanisme beperkt mag worden, zeker wanneer men zich rekenschap geeft van het feit dat de oriëntatie op de klassieken in de andere kunsten al een eeuw eerder in volle gang was. Het ligt voor de hand in navolging van historici een ander criterium te hanteren voor wat renaissancistisch is, namelijk de inspiratie op antieke levens- en vormingsidealen,Ga naar voetnoot1 een criterium dat naast vorm-humanisme ook een humanisme-van-de-inhoud impliceert. De inspiratie op klassieke levensen vormingsidealen ontdekt men in de eerste plaats bij geleerde auteurs - in de Nederlanden vanaf de late vijftiende eeuw - die het gebruik van een zo zuiver mogelijk Latijn combineerden met de verbreiding van klassiek gedachtegoed. Sommige onderzoekers, vooral classici, hanteren de begrippen Renaissance en humanisme exclusief in verband met deze Neo-Latijnse schrijvers. Maar het is mogelijk ze tevens te verbinden met volkstalige auteurs, al werden die door neo-latinisten misprezen. Tegelijkertijd met het optreden van deze laatsten wordt men een streven gewaar humanistisch gedachtegoed ook in de volkstaal te propageren en ziet men hoe rederijkers hun best gaan doen aspecten van de klassieke literatuur te enten op de door hen beoefende genres. Het was niet nodig daarvoor eerst ‘ongeveer zeventig jaar’ (p. 349) te wachten op de eerste vertalingen van klassieke teksten en op de eerste aanzetten tot zuivering van de landstaal, zoals Vinck-van Caekenberghe meent. Het engagement van rederijkers met de Renaissance leidde niet (meteen) tot imitatie van klassieke tekstsoorten en versvoeten. Integendeel, de rederijkers vonden dat hun literaire praktijk heel goed met klassieke inzichten, vooral uit de retorica, te verenigen viel. Het ingewikkelde spel met taal en rijm waarom de literatuurgeschiedenis hen heeft veroordeeld, beschouwden zijzelf als hoogste vorm van welsprekendheid. De poetica De Const van Rhetoriken van Matthijs de Castelein (verschenen in 1555) motiveerde en codificeerde in dit opzicht een praktijk die al decennialang bestond.Ga naar voetnoot2 Daarnaast | |
[pagina 61]
| |
begonnen de rederijkers heel voorzichtig met de implementatie van een humanistische betoogtrant in het spel van zinne.Ga naar voetnoot3 Maar veel duidelijker nog was de invloed van de Renaissance in de opvoeringspraktijk, in het uiterlijk van de toneelstellages waarop die spelen van zinne werden vertoond.Ga naar voetnoot4 Ten slotte verwerkten de rederijkers een overvloed aan klassieke thema's en motieven in hun gedichten en toneelstukken en gaven ze blijk van groot engagement met het (christelijk-) humanistisch gedachtegoed zoals dat door onder anderen Erasmus werd verwoord.Ga naar voetnoot5 Men hoeft er het lijstje van humanistentijdgenoten van Van Ghistele (p. xxvii) en de opsomming van geleerden en drukkers waarmee hij contact had (p. 73) maar op na te slaan om te zien hoe nauw hij zich bij de herontdekking van de klassieken betrokken moet hebben gevoeld, hoezeer hijzelf (en andere rederijkers) er zelf aan meededen. Het zijn in de eerste plaats historici en kunsthistorici geweest, zoals H.A.E. van Gelder en Gerard Brom, die gewezen hebben op de betekenis van de rederijkers voor humanisme en Renaissance in de Nederlanden, en die dat bovendien in positieve termen hebben gedaan.Ga naar voetnoot6 Voor de literatuurhistorici geldt helaas dat ‘de rederijkerstijd tussen de wal van de middeleeuwen en het schip van de Gouden Eeuw [is] geraakt’.Ga naar voetnoot7 Wie de Nederlandse literatuur tot circa 1700 bestudeert is ofwel mediëvist ofwel renaissancist. De eerste houdt zich grofweg bezig met de letterkunde uit de periode 1200-1500, de tweede met die uit de zeventiende eeuw. Blijft over de zestiende eeuw, een rest-eeuw die gedomineerd wordt door de literatuur van de rederijkers. Slechts weinig onderzoekers zijn van huis uit seizièmist. Meestal is men vanuit de periode ervoor of erna een stukje op- of teruggeschoven, waarbij de inzichten en opvattingen uit het eigen tijdvak werden meegenomen. Dat laatste geldt met name voor de renaissancisten. Die bestuderen de rederijkers overwegend vanuit het perspectief van de zeventiende-eeuwse literatuur. Omdat rederijkers zich in verschillende opzichten op de klassieken oriënteerden, ligt het voor de hand dat hun oordeel over hen sterk gekleurd wordt door het renaissancebegrip van de zeventiende-eeuwse auteurs. Die zijn bovendien in belangrijke mate verantwoordelijk voor de negatieve beeldvorming met betrekking tot de rederijkers in de literatuurgeschiedenis. In haar inaugurele rede aan de Vrije Universiteit heeft Marijke Spies geconstateerd ‘hoezeer ons beeld van het verleden schatplichtig is aan de beeldvorming in dat verleden zelf’,Ga naar voetnoot8 hoezeer de zeventiende-eeuwse auteurs zelf de literatuur van de rederijkers verafschuwden en aldus het negatieve oordeel van de literatuurgeschiedenis over hen zo niet rechtstreeks hebben ingegeven dan toch zeker hebben versterkt en gelegitimeerd. (Spies verbindt aan deze constatering overigens niet de conclusie dat er met die zeventiende-eeuwse beeldvorming iets grondig mis is.) Het is in dit verband veelzeggend dat renaissancisten over het algemeen slechts die zestiende-eeuwse auteurs bestuderen die door de zeventiende-eeuwers gecanoniseerd werden: D.V. Coornhert, Jan van Hout en H.L. Spiegel, om er enkele te noemen.Ga naar voetnoot9 Het probleem van Vinck-van Caekenberghes boek is dat het geheel van het traditionele oordeel over de rederijkers doortrokken is en dat de auteur haar waardering voor Van Ghistele telkens relativeert met een citaat of parafrase van literatuurhistorici als P. Minderaa, W.A.P. Smit en L. Rens. Het is in beginsel niet verkeerd de eigen bevindingen te relateren aan de onderzoekstraditie, zeker niet in een proefschrift. Maar het is gevaarlijk bij de beoordeling van rederijkers blindelings op het kompas van de renaissancisten te varen, omdat hun kompas - zeker dat van de generatie waartoe de genoemde onderzoekers behoren - waar het de Renaissance betreft de verkeerde richting uitwijst. Geen renaissancist - ook Minderaa, Smit en Rens niet - zal de rederijkers waardering onthouden, maar hun literatuur rekenen ze tot | |
[pagina 62]
| |
een overgangstijd, waarin hooguit ‘het klimaat [wordt bepaald] dat de Renaissance van de Nederlandse literatuur mogelijk heeft gemaakt’ (p. 234). Mijn indruk is dat de huidige generatie renaissancisten de visie van Vinck-van Caekenberghe onderschrijft. Het is bijvoorbeeld tekenend dat Spies in haar inaugurele rede spreekt over ‘Het rederijker perspectief van de zeventiende-eeuwse literatuur’ en op zoek gaat naar zestiende-eeuwse aanzetten tot een vernieuwing van de literatuur die pas in de zeventiende eeuw haar hoogtepunt zou bereiken. Hoe lofwaardig die aandacht voor de rederijkers op zichzelf ook is, ze blijft in deze vorm toch een afgeleide van de belangstelling voor de zeventiende-eeuwse letterkunde. Een sterk staaltje van de geschetste houding tegenover de rederijkers levert Vinck-van Caekenberghe aan het begin van haar boek. Ze begint de inleiding namelijk met de versregels uit Bredero's Spaanschen Brabander waarin Jerolimo een aantal Zuid-Nederlandse rederijkers, onder wie Van Ghistele, looft om hun dichtkunst, lof die komend uit zijn mond niet anders dan als parodie bedoeld en door het publiek begrepen kan zijn. Rederijkers als Van Ghistele waren in de ogen van de zeventiende-eeuwers namelijk het tegendeel van welbespraakt en erudiet. Ze golden als taaiknutselaars die hun teksten met Franse leenwoorden hadden vervuild, citatengoochelaars die de auteurs uit de oudheid nog niet half hadden begrepen, rijmelaars die de vormregels van de klassieke literatuur slechts gebrekkig hadden weten toe te passen. Het citaat uit Spaanschen Brabander is ter verontschuldiging bedoeld: de auteur wil er blijk van geven te beseffen dat het werk van Van Ghistele het niet haalt bij dat van Bredero, maar dat je er met het oog op de zeventiende-eeuwse literatuur - zie daar het eigenlijke doel - wel wat uit kunt leren: Het werk van z.g. dii minores leent zich immers vaak genoeg beter tot het nagaan van de krachtlijnen waarlangs de geschiedenis van het verschijnsel literatuur, alsmede van de condities waarin die literatuur is ontstaan, de context die haar heeft mogelijk gemaakt en de functies die ze daarin heeft vervuld. Daarenboven kan het onderzoek van achtergrondfiguren als Van Ghistele helpen het beeld van werkelijk grote figuren als Bredero scherper te stellen, (p. xii) Is in het algemeen reeds voorzichtigheid geboden bij het bestuderen van literatuur uit de ene periode in het licht van die uit een andere, in het geval van de rederijkers en de vergelijking met de zeventiende-eeuwers leidt zo'n benadering steevast tot onverantwoorde kwalificaties. Het is absurd de rederijkerij als één grote aanloop naar de zeventiende eeuw te beschouwen en daarin de motivatie - of zoals hier de verontschuldiging - te zoeken voor haar bestudering. Of Bredero ‘werkelijk groot’ is (als dit al een interessante vraag is) stelt men vast door hem te vergelijken met zijn tijdgenoten. Hetzelfde moet voor Van Ghistele gelden. Het oordeel dat Bredero over hem geeft is uitsluitend interessant voor wie de zeventiende-eeuwse literatuur bestudeert. Dat oordeel namelijk leert ons meer over Bredero en diens literaire opvattingen dan over Van Ghistele. Of de laatste een ‘achtergrondfiguur’ was, stelt men vast door hem met zíjn tijdgenoten te vergelijken en hem de maat van hún literatuur te nemen. Aan die literatuur lag een andere visie ten grondslag op waar het bij de Renaissance om ging en niet noodzakelijk een slechtere, minder volmaakte visie dan die van de zeventiende-eeuwers. De vanzelfsprekendheid waarmee de renaissancisten de renaissance-opvatting van de ‘werkelijk grote figuren’ hebben overgenomen, heeft hen blind gemaakt voor de omvang en betekenis van de letterkundige Renaissance in de zestiende eeuw. Op dit punt is een vergelijking tussen Van Ghistele en Bredero wél op haar plaats. Een typisch voorbeeld van een renaissancistisch werk in de traditionele betekenis is Bredero's Moortje, een bewerking van Terentius' Eunuchus. In zijn Reden aan de Latijnsche Geleerde die eraan voorafgaat spot Bredero met het taalgebruik in een oudere, Zuid-Nederlandse vertaling van Terentius' werk, waarmee hij die van Van Ghistele bedoelt. Dat mag wel een gotspe heten, want vast is komen te staan dat Bredero van die vermaledijde vertaling dankbaar gebruik maakte op plaatsen waar hij zijn Franse voorbeeld - Bredero kende geen Latijn - niet begreep. Het staat iedereen vrij Bredero's Moortje beter te vinden dan Van Ghistele's Eunuchus-vertaling en de eerste daarom een werkelijk groot dichter te noemen, maar de echte renaissance-auteur is mijns inziens toch Van Ghistele, de alumnus van het Leuvense Collegium Trilingue, die zich beijverde de inhoud van een groot aantal klassieke werken door vertalingen toegankelijk te maken opdat, zoal hijzelf schrift, | |
[pagina 63]
| |
de slechte menschen in ons ghemeyn sprake de gheleerde Poeten lesen moghen / dan dat si haer Ulespieghels beuselen oft met soedanighen boeuerye veronleghende syn (p. 356) Die vertalingen werden, blijkens Bredero's Moortje, ruim zestig jaar na verschijnen nog dankbaar door ‘slechte menschen’ geraadpleegd. Ondanks de depreciërende oordelen die de auteur vanuit literair-historisch oogpunt over Van Ghistele meent te moeten geven, treedt uit haar boek de omvang en betekenis van de zestiende-eeuwse volkstalige Renaissance toch duidelijk aan het licht. Dat kan ook moeilijk anders bij een rederijker als Van Ghistele die op zoveel terreinen van het literaire bedrijf actief was, en nog wel in Antwerpen, waar de Renaissance op vele kunstterreinen vroeg en uitbundig tot bloei kwam. Het Antwerps landjuweel van 1561 waaraan Van Ghistele als factor van De Goudbloem zo'n belangrijke bijdrage leverde, kan als hoogtepunt van die bloei worden gezien. De daar op een stellage in klassieke architectuur vertoonde zinnespelen op de questie wat de mens het meest tot kunst verheft, geven in woord en beeld blijk van het enorme engagement van de rederijkers met de oudheid. Het is met Van Ghistele als met diens stad- en tijdgenoot Pieter Bruegel: we herkennen in hun werk nog veel ouds, veel ‘middeleeuws’, maar in zijn geheel wilde dat werk ‘modern’ zijn, wilde het aansluiten bij een vernieuwingsbeweging die zich vanuit Zuid-Europa naar het noorden uitstrekte, en deed het dat ook.Ga naar voetnoot10 Literatuurhistorici kunnen veel van de Bruegel-studie leren. Aanvankelijk stond de schilder bekend als de ‘Boeren-Brueghel’, die vanwege zijn volkse thematiek en de sterke overeenkomsten met Jeroen Bosch nog in de Middeleeuwen thuishoorde. Later ging men door al dat middeleeuwse heen de geleerde, humanistische kunstenaar zien, die in zijn werk juist zeer elitaire boodschappen had verwerkt. Langzamerhand tekent zich in het onderzoek een compromis af: Bruegel verenigde het beste van twee werelden, zonder dat we daarin een tegenstelling, een hybride hoeven zien. Zo voltrok de Renaissance zich in literatuur en schilderkunst nu eenmaal. Dat Van Ghistele en Bruegel niet in alles de traditie loslieten, hoeft ons er niet van te weerhouden in hen toch renaissancekunstenaars te zien. Hierbij speelt een rol wat Peter Burke ‘de renaissancemythe van de Renaissance’ noemt: veel van wat men zelf dacht dat nieuw was, was ofwel niet zo nieuw ofwel het bleef naast het oude bestaan of werd daarin opgenomen.Ga naar voetnoot11 In dit perspectief is het helemaal niet zo ‘ongelooflijk dat iemand die een humanistische opvoeding had genoten, zich zo volledig heeft kunnen schikken naar de eisen van het rederijkersbestaan’ (p. 280), is het niet nodig te spreken van een ‘vastklampen’ aan de literair-technische verworvenheden van de rederijkerij (p. 275) en is Van Ghisteles Antigone-vertaling geen ‘begin op een bescheiden niveau [...] van een evolutie die zou leiden tot de ondergang van het rederijkerstoneel en de opbloei van het renaissancedrama’ (p. 267). Het is lastig de Middeleeuwen scherp in de tijd te begrenzen en men kan met enig recht stellen dat de ze nog lang na 1500 voortduurden. Dat maakt de vernieuwingen die na 1500 (en ervoor) plaatshadden overigens niet minder reëel en de studie ervan niet minder belangrijk. Mediëvisten-historici laten zich niet weerhouden die vernieuwingen te bestuderen. Er bleef immers veel van de Middeleeuwen in de zestiende eeuw behouden. Hetzelfde zou voor medioneerlandici moeten gelden. Hun belangstelling voor de rederijkers hoeft niet bij 1500 te stoppen. Ze mogen gerust de zestiende eeuw in hun aandacht betrekken. Vanwege het ‘nog middeleeuwse’ en ‘hybridische’ van die literatuur moeten zij toch in staat worden geacht de rederijkers op hun juiste waarde te schatten, misschien wel juister dan de renaissancisten. In ieder geval zouden ze mee kunnen helpen de rederijkersstudie te bevrijden van die loden last van literair-historische vooroordelen die ook zo zwaar op het boek van Vinck-van Caekenberghe weegt. Gelukkig brengt wat de auteur aan feiten en eigen analyses van het werk van Van Ghistele biedt, tegelijk de onhoudbaarheid van die vooroordelen duidelijk aan het licht, en dat is toch een belangrijke verdienste.
Adres van de auteur: Galvanistraat 35, nl-6533 dv Nijmegen |
|