Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |||||||||||||||
Iedere proloog is anders
| |||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||
navolgende tekst in de proloog verstopt. Hij legt nu in het kort (v. 56: eens deels) zijn interpretatie van de tekst aan het publiek uit (v. 56: ic ...toge), dwz. hij biedt een interpretatiemodel, waarop het publiek dient te reageren. Kortom: hij treedt onzes inziens ‘receptiesturend’ op. Het is uiteraard Sonnemans' goed recht dit functionele aspect van de proloog buiten beschouwing te laten. Het is ons echter niet duidelijk waarom hij dan in zijn inleiding juist de ‘analyse van de receptiesturende functionaliteit’ van de prologen als ‘voornaamste object van onderzoek’ (p. 10) noemt. Zijn we hier slachtoffer van een begripsverwarring onzerzijds?Ga naar voetnoot1 Sonnemans laat op overtuigende wijze zien dat bv. in Vischers hebben die manier het prolooggedeelte met de visser-metafoor (de auteur ‘hengelt’ naar zieltjes) en de verwijzing naar Maria's goedheid op het eigenlijke verhaal preludeert. Ook in de narratio staan immers de goedheid van Maria en de redding (het ‘opvissen’) van de zondige mens centraal. Sonnemans spreekt hier over een ‘voorschot’ (p. 21) dat in de proloog op de inhoud van het verhaal wordt genomen. Onzes inziens is er meer. De auteur vat in de proloog de kern van het verhaal samen en verschaft door middel van de gebruikte beeldspraak aan het publiek de verstandenisse (vgl. Jan van Boendale), de uitlegging, die voor een beter begrip van de volgende tekst noodzakelijk is. Wij zouden dit weer een ‘receptieaanwijzing’ willen noemen. In onze begripsopvatting gaat het daarbij dus vooral om een inhoudelijk, met name hermeneutisch probleem. Hier blijkt nogmaals ons misverstand. Sonnemans gebruikt weliswaar eveneens dit begrip (vgl. zijn categorie ‘Receptieaanwijzingen’ op p. 159-161), hij beperkt het echter tot praktische, formele zaken zoals de aanbeveling de tekst uit het hoofd te leren, of, in een ander geval, de tekst niet te snel te lezen, etc. In de ‘slotbeschouwing’ van dit hoofdstuk (p. 46 vlgg.) verduidelijkt Sonnemans nogmaals de opzet van zijn boek. Hij stelt daarbij de principiële vraag, die ons reeds bezighield: ‘is het fenomeen proloog wel te bestuderen zonder een grondige kennis van de bijbehorende teksten?’ Het antwoord luidt o.i. ‘nee’!Ga naar voetnoot2 Natuurlijk hebben we begrip voor de verzuchting van Sonnemans dat intieme vertrouwdheid met een tekstcorpus van dergelijke omvang onmogelijk is. Het daarna genoemde argument overtuigt echter niet: ‘vanuit het oogpunt van de receptie-sturende functionaliteit van prologen’ zou het ‘overbodig en in zekere zin zelfs misleidend’ zijn ‘om de narratio's van teksten in de analyse te betrekken’ (p. 48). De proloog is inderdaad bestemd voor een ‘blanco’ publiek. Maar voor de moderne onderzoeker (als ‘tertiaire recipiënt’) is toch onder meer de vraag van eminent belang of de in de proloog verwerkte verstandenisse, die het toenmalige publiek werd geboden, ook voor zijn begrip van de narratio verhelderend werkt. Overigens wordt de theoretische soep niet zo heet gegeten als deze in de slotbeschouwing (p. 46 vlgg.) wordt opgediend. Bij de rubriek over de ‘inhoudelijke introductie van de narratio’ wordt wel degelijk op de relatie proloog - narratio ingegaan. Dan blijkt overigens dat Sonnemans na uitgebreide analyse tot de conclusie komt dat ‘verrassende, diepgravende interpretaties van de auteurs ontbreken. [...] De inhoudelijke introductie van de narratio moet dus vooral gezien worden als een bescheiden opstapje’ (p. 233). Sonnemans gaat hierna op zoek ‘naar de theorie achter de proloog’ (p. 30-46). Hij somt de bekende tradities op die mogelijkerwijs als theoretisch kader in aanmerking komen: ‘de klassieke retorica, de middeleeuwse Latijnse artes poeticae (en verwante traktaten als de artes dictandi en | |||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||
de artes praedicandi), de accessus-traditie en de literaire (proloog)praktijk van het Middelnederlands en indirect die van het Latijn, het Oudfrans en in mindere mate het Middelhoogduits’ (p. 31). De belangrijkste theoretische bronnen, zo merkt Sonnemans op, werden in het Latijn geschreven en waren derhalve alleen toegankelijk voor degenen die deze taal beheersten: ‘Auteurs die niet of nauwelijks in het Latijn geschoold waren, zullen dus geen directe invloed van deze tradities ondergaan hebben’ (p. 32). Maar veel blijft in zo'n argument vaag en onduidelijk. Om welke auteurs gaat het dan? En hebben ze wellicht (via het door Sonnemans gehuldigde principe van de ‘tekstualiteit’) indirecte invloed ondervonden? Ook de opmerking dat de retorica toch eigenlijk bedoeld was als ‘welsprekendheidsleer’, gericht op lofredes etc., en derhalve niet automatisch gebruikt kon worden voor het schrijven van literatuur, overtuigt (ondanks de suggestieve cursivering) geenszins (p. 33). Het is toch niet uit te sluiten dat lofredes ook geschreven werden. En bovendien, in de prologen spreekt de ik-verteller toch tot het publiek? Natuurlijk is Sonnemans' kritiek op H. Brinkmann terecht. Al eerder werd opgemerkt dat Brinkmann niet altijd kan overtuigen (W. Haug).Ga naar voetnoot3 Maar daarmee heeft de retorica, ook al zou deze in een proloog niet via de theoretische geschriften in het Latijn onderbouwd zijn, toch niet afgedaan bij de interpretratie van bepaalde proloogelementen. Wat gebeurt er in Sonnemans' boek met duidelijk retorisch bedoelde elementen, bijvoorbeeld met de ‘Schmeicheleien der verschiedensten Art. Immer wieder [...] taucht das eine entscheidende Argument auf, daß nur der wirklich Kluge, der Einsichtige das Werk verstenen könne’ (W. Haug).Ga naar voetnoot4 De waarneming van Sonnemans over Middelnederlandse prologen is identiek, alleen vermijdt hij zoveel mogelijk het begrip retorica: ‘In de meeste gevallen gaat het evident om het positief profileren en daarmee paaien van het concrete publiek. Door bijvoorbeeld te beweren dat vooral wijze en hoofse mensen de juiste lering uit de tekst kunnen halen, zal het publiek van zo'n tekst geneigd zijn zich te rekenen tot die categorie mensen’ (p. 152). Uitstekend. Maar als er ‘gepaaid’ wordt, hebben we toch te maken met een prachtige benevolentia-topos! Maar ook nu weer blijkt onze aanvankelijke opwinding een storm in het beroemde glas water. Sonnemans ontkent namelijk geenszins dat er ‘indirecte overeenkomsten tussen de Latijnse theorieën en de Middelnederlandse literaire praktijk kunnen bestaan’ (p. 37). Natuurlijk heeft Sonnemans gelijk als hij beweert dat de Latijnse retorica niet ‘de’ theorie achter de proloog is. Maar de retorische traditie, langs welke weg zij zich in onze versprologen moge manifesteren, blijft een belangrijk hulpmiddel bij het begrijpen van het fenomeen proloog. Ook de andere hierboven genoemde mogelijkheden wijst Sonnemans overigens als theoretisch kader voor zijn onderzoek af. Hij kiest voor een totaal nieuwe, uiterst modieuze opzet: de intertekstualiteit gaat het theoretische draagvlak vormen voor zijn verdere prolooganalyses.Ga naar voetnoot5 In het (sub)hoofdstuk 2, getiteld de ‘Intertekstuele poëtica van de proloog’ (p. 51-70), gaat Sonnemans nader in op het begrip ‘tekstualiteit’. Hij kiest uit de diverse stromingen voor de ‘concrete vorm’ binnen de intertekstuele richting. Het gaat daarbij om de vraag naar directe of | |||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||
indirecte invloed van de ene op de andere tekst (p. 55). Daarbij zijn twee vormen te onderscheiden, nl.
Sonnemans wijst als voorbeeld voor (b) op de hoofse minnelyriek, waarbij de systeemreferenties functioneren binnen de ‘impliciete conventies van het genre’ (p. 55). Met betrekking tot de prologen noemt Sonnemans nog het begrip ‘paratekstualiteit’ dat betrekking heeft op de relatie tussen het auteurscommentaar op de tekst en de feitelijke tekst zelf, dwz. in ons geval tussen de proloog en het er op volgende verhaal: ‘de auteur schrijft een begeleidend commentaar op zijn narratio’ (p. 57). Voor Sonnemans is echter deze (toch veelbelovende) categorie onbruikbaar omdat hij immers niet op de directe relatie tussen proloog en narratio wenst in te gaan. Van ‘specifieke intertekstualiteit’ (vgl. (a)) met een duidelijke pretekst-tekst-relatie is helaas zelden sprake. Ook de (sub)categorie ‘hypertekstualiteit’, waarin een tekst een andere tekst tot achtergrond heeft, werpt zijns inziens voor het proloogonderzoek weinig vruchten af. Hij merkt op: ‘een dergelijke gedetailleerde overeenkomst tussen twee prologen heb ik nergens kunnen ontdekken [...].’Ga naar voetnoot6 Blijft voor Sonnemans alleen categorie (b) relevant waarbij geen individuele tekst, maar het ‘abstracte prototype’ (p. 60) het uitgangspunt vormt. De ‘genreproblematiek’ zou, zo had Sonnemans al aangekondigd, in zijn onderzoek ‘niet in se onderzocht [...] worden’ (p. 48). Maar nu, onder de druk van de theorie, wordt dan toch het begrip ‘genre’ ingevoerd, en wel voor de proloog zelf die ‘in zekere (intertekstuele) zin’ (p. 60) als genre zou kunnen worden beschouwd. We betwijfelen of deze vlag (‘genre’) de lading (‘proloog’) wel helemaal dekt... Sonnemans tracht nu ‘door een nauwkeurige inventarisatie en analyse van de proloogconstituerende eenheden’ (p. 61) een proloogregister op te stellen. Natuurlijk had hij daarbij uit kunnen gaan van de kleinste gedachteneenheid, het ‘lexemen’, zoals wij dit ooit met de proloogbegrippen ‘sin’ en ‘redene’ hebben gedaan.Ga naar voetnoot7 Sonnemans verwerpt deze methode omdat zijns inziens op het gebied van het woord en zijn context nauwelijks directe beïnvloeding zou hebben plaatsgevonden. Toch lijkt ons een totale negatie van het woordveld-onderzoek een gemiste kans. Het gaat bij zo'n onderzoek immers niet om de analyse van een geïsoleerd woord, maar om de functie(s) van het woord binnen de gegeven contekst. Een voorbeeld, het begrip beghin, dat met grote frequentie in de Middelnederlandse versprologen voorkomt. Sonnemans kiest uit zijn rijke materiaal enkele gangbare termen uit (prohemium, prologe, voerredene, vgl. p. 17) om duidelijk te maken dat | |||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||
ook naar middeleeuws begrip de proloog een zelfstandige teksteenheid vormt. Het valt hem daarbij op dat de scheiding tussen proloog en narratio niet zelden met behulp van een ‘acoestisch’ signaal (bijvoorbeeld: Nu so hoert hier mijn beghin) wordt aangegeven. De auteur kondigt voor een luisterend publiek, dat geen baat heeft bij de ‘visuele’ signalen in het handschrift, het ‘begin’ van zijn verhaal aan. Deze opvatting lijkt op het eerste gezicht overtuigend, maar blijkt, zoals Sonnemans zelf moet vaststellen, niet altijd te kloppen. Zo komt de ‘ik-begin’-formule tot verbazing van Sonnemans ook midden in de proloog voor, bv. in Dit sijn die x plaghen ende die x ghebode. (Vgl. v. 82: Met Gods hulpen beghin ic dan). Sonnemans spreekt in dit geval dan ook van een ‘valse start van de narratio’ (p. 20) omdat immers het aangekondigde ‘begin’ nog minstens 12 verzen op zich laat wachten. Maar slaat ‘begin’ wel uitsluitend op het begin van de narratio?Ga naar voetnoot8 Het lijkt ons van niet. Een voorbeeld uit de Roman van Wakwein. De proloog begint met de introductie van de (Artur)stof en een uitvoerig inspiratiegebed (beide passages staan in de ik-vorm). Achteraf blijkt dat Penninc aan het woord was: 23[regelnummer]
Dies bat Penninc diene maecte
Ende menighen nacht daer omme waecte
25[regelnummer]
Eer hijt vant in zijn ghedochte
Dat hi den boec ten ende brochte
Daer hi tbeghin of heift gheseit.
De proloog sluit hierna af met een verzoek om stilte en een (herhaalde) verwijzing naar Artur. Wat kan tbeghin hier betekenen?. In ieder geval niet het ‘begin’ van de narratio. Er wordt immers in de voltooide tijd gesproken en daarbij gezinspeeld op het voorafgaande tekstgedeelte. Het beghin heeft met name betrekking op het direct voorafgaande gebed van Penninc (v. 8-22), de hoofdmoot uit de proloog. Bij nader onderzoek blijkt dat dit ‘begin’, zoals ook in de Walewein geschiedt, in relatie met een bede (tot God) wordt genoemd.Ga naar voetnoot9 De dichter plaatst, en dat is niet ongebruikelijk in middeleeuwse prologen, zijn ‘begin’ in het ‘Begin aller dingen’ (vgl. Rinclus, v. 23: dBeghin des wercs settic te male/in Gods gewout [...].Ga naar voetnoot10 Soms is het ‘begin’ (= een gebed) niet meer van de ‘proloog’ te onderscheiden (met dank aan Sonnemans, dl.2!). In de Dietsche Lucidarius bidt de auteur (in de ik-vorm) om verlichting van zijn geest. Dan volgt er (v. 34): Dus vraecht di clerc in sijn beghin. ‘Zijn begin’ heeft, hoewel het hier staat op de grens van proloog en narratio geen aankondigende functie. Met zijn ‘begin’ bedoelt de Lucidarius-dichter het voorafgaande uitvoerige gebed (v. 1-33) dat tevens de hele proloog vormt. Soms wordt met ‘het begin’ zelfs nadrukkelijk de ‘proloog’ bedoeld. Zo polemiseert Jacob van Maerlant in de proloog van zijn Merlijn tegen het feit dat er teksten bestaan die uiterst onbetrouwbaar zijn (v. 26-33). Zo zou een pape in vlanderlant een leugenachtig dichtwerk onses heren wrake hebben vervaardigd. Jacob kan nauwelijks geloven dat het een geestelijke was, maar toch: Dat saget dat boeck in zijn beginne. Maar waar in het ‘begin’ van dit boek zal Jacob deze informatie hebben aangetroffen? Toch ner- | |||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||
gens anders dan in de proloog van het bekritiseerde werk waar zulke ‘autobiografische gegevens’ (vgl. Sonnemans' rubriek 2) thuishoren? Mocht men behoefte hebben om het gebruik van het begrip beghin (= gebed) intertekstueel te verklaren dan zou men op de ‘abstracte’ variant ervan kunnen wijzen die de tekstrelatie uit de ‘gedeelde ideologie’ (t.w. ‘het alles overkoepelende christelijk geloof’) (p. 54, n. 12) verklaart. Misschien is er zelfs, zoals Sonnemans dit voor het inspiratiegebed aanneemt, van een ‘architekstueel concept’ (p. 63) sprake, d.w.z. dat de auteur, dankzij zijn ‘literaire ervaringen’ kennis maakte met het hierboven genoemde verschijnsel. Hij stelt: ‘[...] in de prologen die de betreffende auteurs gerecipieerd hebben, zijn zij waarschijnlijk regelmatig een inspiratiebede tegengekomen’ (p. 63).Ga naar voetnoot11 Dit is natuurlijk volkomen juist. Maar let op, deze visie introduceert nadrukkelijk het begrip ‘(relatieve) chronologie’ dat nu juist door Sonnemans elders met enige hartstocht voor zijn onderzoek wordt afgewezen.Ga naar voetnoot12 Sonnemans kiest als uitgangspunt van zijn proloogregister de gedachteneenheid. Hij onderzoekt daartoe de constituerende eenheden uit de prologen van zijn tekstcorpus om zo tot een ‘impliciete poëtica’ te komen. Het blijkt geen gemakkelijke opgave te zijn de gedachteneenheden duidelijk van elkaar te scheiden, omdat immers de verschillende rubrieken niet zelden in elkaar overgaan.Ga naar voetnoot13 Hij komt op grond van zijn analyses tot de volgende rubrieken (p. 66):
Verder noemt hij nog een achtste rubriek t.w. de ‘Paratekst van de proloog’. Deze rubriek komt echter niet, zoals men wellicht zou verwachten, in het betreffende hoofdstuk ‘Rubrieken’ aan de orde. Pas later, namelijk in het laatste hoofdstuk ‘Balans en perspectief’ (p. 261-282), komt rubriek 8 ter sprake.Ga naar voetnoot14 Het zou te ver voeren om hierna alle ‘rubrieken’ tot in detail te bespreken. We beperken ons tot enkele opmerkingen, te meer daar er in het voorafgaande reeds op sommige rubrieken is ingegaan. Het valt Sonnemans in de rubriek ‘Het prolooggebed’ op dat bv. de Middelhoogduitse prolooggebeden zowel formeel als inhoudelijk van een veel grotere complexiteit getuigen dan de Middelnederlandse prologen. Dat is zeker waar. Bovendien lijkt in Duitsland, bijvoorbeeld bij Wolfram von Eschenbach (rond 1200), de vertrouwdheid met theologische kwesties, zoals bv. de appropriatio-leer, veel groter dan in de Nederlanden. Sonnemans wijst er verder nog op dat | |||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||
in de Middelnederlandse prologen naast God veel vaker ook Maria wordt aangeroepen, soms in haar rol als middelares, soms wordt haar ook persoonlijk om bijstand gevraagd. Hoe kunnen zulke verschillen worden verklaard? Onzes inziens wreekt zich hier de a-historische opzet van Sonnemans, die ‘chronologische en lokale ontwikkelingen’ (p. 61, n. 35) buiten beschouwing wenst te laten. Het is niet zo verwonderlijk dat de ‘late’ Middelnederlandse proloogteksten nauwelijks getuigen van een intieme vertrouwdheid met de appropriatio-leer. Dit inzicht wordt zelfs voor de I5e-eeuwse geestelijke geschriften als ‘zeer onbeholpen’ (Maria Meertens)Ga naar voetnoot15 omschreven. Maar Hendrik van Veldeke (eind 12e eeuw) blijkt in zijn Sint Servaes-proloog precies te weten wat hij doet als hij zich tot de Heilige Geest wendt om juist Hem de gaven van ‘hoofd’ (sen) en ‘hart’ (herte) af te smeken. Is het toeval dat in één van onze oudste Arturromans, de Walewein (omstreeks 1250), dit appropriatio-besef nog aanwezig is? En dat Maria in het Middelnederlandse prolooggebed zo'n dominante rol speelt, is al evenmin verwonderlijk, gezien de explosieve toename van de Mariadevotie in de late middeleeuwen te onzent. Het niet weg te discussiëren belang van de retorische component in het proloogonderzoek blijkt in volle duidelijkheid uit de rubriek ‘Autobiografie’. Het begrip ‘autobiografie’ is niet onproblematisch, maar Sonnemans hanteert het ‘in het volle besef dat lang niet alle biografische informatie in de prologen ook echt autobiografisch is’ (p. 67, n. 43). Hij gaat in dit hoofdstuk o.a. nader in op de moeilijk vraag, hoe de ‘persoonlijke’ informatie die de auteur verstrekt, moet worden beoordeeld. Er is bv. geen reden aan de juistheid van de geïntroduceerde auteursnamen (Penninc, Diederic etc.) te twijfelen. Evenmin kan aan het waardheidsgehalte van de verwijzing naar vroegere werken worden getornd. Soms zijn er immers ook nog andere aanwijzingen voor het vroegere bestaan van zo'n werk (men denke aan de Madoc). Nog evidenter wordt het als de opgesomde werken inderdaad zijn overgeleverd (in het geval van Jacob van Maerlant). Maar wat moeten we aan met het gegeven dat een schrijver zijn spijt betuigt over het ‘wereldse’ karaker van een vroeger werk, ja zelfs God daarvoor om vergeving vraagt? Is het berouw oprecht, of werd het ingegeven door de thematiek van de narratio? Sonnemans staat in dubio. Hij ziet enerzijds in zo'n schuldbekentenis een bekend literair motief, maar sluit anderzijds (in het geval van Van Maerlant) echtheid niet uit, omdat Jacobs jeugdwerken ‘inderdaad in zekere zin tot de categorie van “die weerelike dinghe” (vs 74) gerekend kunnen worden’ (p. 122). Nu valt het op dat dergelijke spijtbetuigingen voorkomen in twee theologisch gefundeerde werken, de Rijmbijbel van Van Maerlant en de Spieghel der sonden van Jan de Weert. En dat geeft te denken. Het komt ons voor dat we inderdaad met genre-specifieke ontboezemingen te maken hebben die eerder een receptiesturend dan een autobiografisch karakter dragen.Ga naar voetnoot16 Ook waar het gaat om mededelingen over de persoon van de dichter neemt Sonnemans een ambivalente houding in: hij meent dat de ‘meeste Middelnederlandse auteurs in hun vertelinstantie een rol, een persona aannemen, waarin enerzijds nog onmiskenbaar de karaktertrekken van de concrete auteur te herkennen zijn, maar anderzijds die karaktertrekken volledig in dienst van de receptie-sturende functie gesteld zijn’ (p. 132). Voor hem staat het ‘als een paal boven water’ dat de concrete auteur op enigerlei wijze bij de autobiografische informatie een rol heeft gespeeld. We zijn niet overtuigd. De genoemde ‘karaktertrekken’ vormen aalglad materiaal dat ons, bij toewijzing aan een concrete dichter, door de vingers glipt. Sonnemans behandelt in de rubriek ‘Het publiek’ de proloogpassages waarin het ‘geïntendeerde publiek’ op enigerlei wijze aan de orde wordt gesteld. Belangwekkende onderwerpen komen ter sprake, zoals de vraag, of ‘teksten in de volkstaal werden voorgedragen dan wel door het pu- | |||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||
bliek zelf gelezen’ (p. 137). De bijdrage, die het proloogonderzoek in deze kwestie zou kunnen leveren, schat Sonnemans niet hoog in. Hij wijst op de begrippen horen en lesen die regelmatig in de prologen opduiken. Maar gezien de dubbelzinnigheid van deze begrippen (de Engelse germanist D.H. Green heeft er bij diverse gelegenheden op gewezen)Ga naar voetnoot17 wordt weinig concreet houvast geboden. Van groter belang is daarom het verzoek om stilte, de zogeheten ‘aandachtsformule’: ‘Zo'n formule veronderstelt immers een situatie waarin een voordrager het woord richt tot een groep luisteraars’ (p. 138). Luistercultuur verraadt evenzeer de audite-formule die bv. wordt gebruikt in de twee verzen omvattende proloog van Karel ende Elegast (v. 1 vlg.: Vraie historie ende al waer/ Mach ic u tellen; hoorter naer...). Ook zou de ‘acoestisch’ functionerende ‘ik-begin-formule’ een aanwijzing kunnen zijn. Maar Sonnemans wijst op de ‘terloopsheid’ (p. 138) van de vermelding van de receptiemodi lesen/horen en komt tot de conclusie dat het probleem voor het Middelnederlandse publiek ‘niet leefde’ (p. 138). In dit verband dient zich nog een verwant probleem aan, de mogelijke oraliteit van de brontekst, zoals die bijvoorbeeld in de openingsverzen van de Ferguut wordt gesuggereerd. Hier treffen we, na de voor de Arturroman gebruikelijke mededelingen over het Arturhof, de hofdag op Pinksterdag en de Tafelronde, de volgende ‘gedachteneenheid’ aan: 9[regelnummer]
Bedi alsic hebbe horen saghen
Ende davonturen ondervragen,
Daer was mijn here Gawein
...
In de gezaghebbende uitgave van E. Rombauts, N. de Paepe en M.J.M. de HaanGa naar voetnoot18 wordt de passage in de voetnoten als volgt verklaard: ‘Want’ zoals ik heb horen ‘vertellen’ en ‘gehoord heb na het onderzoek van het (geschreven) verhaal, d.i. in feite een bevestiging van het mondeling verhaalde. Blijkbaar heeft de auteur het verhaal eerst in mondelinge vorm gehoord en heeft hij achteraf voor de bevestiging of de controle van een aantal bijzonderheden navraag gedaan naar de juiste inhoud van de “avonture”, d.i. de geschreven tekst.’Ga naar voetnoot19 Nu heeft de hier geponeerde hypothese dat de auteur(s?) van de Ferguut een mondelinge (tussen)versie als bron zou(den) hebben gebruikt, die dan later nog eens aan de schriftelijke bron werd getoetst, bij ons weten weinig of geen bijval gevonden.Ga naar voetnoot20 De Franse brontekst is immers overgeleverd en de auteur(s) heeft (hebben), met name in het eerste gedeelte van de roman, het Frans vrij letterlijk weergegeven. Maar hoe kon de misvatting dan ontstaan? De vertaling van horen saghen (Ferguut, v. 9) blijkt niet onproblematisch. Natuurlijk kan men onder bepaalde omstandigheden de woorden letterlijk opvatten, bv. als koningin Genovere de beroemde koning Galarant ontmoet, wiens faam haar reeds bekend was (v. 4977: Si hadde vele van hem horen sagen = ‘ze had veel over hem horen vertellen’). Maar anders ligt dit o.i. in v.9 waarin de verteller informatie verstrekt over de de herkomst van zijn stof. Nu blijkt horen (vgl. mnw s.v. horen) regelmatig voor te komen in verbinding met een werkwoord dat mondelinge overdracht suggereert (bv.: Horen wi dien jeesten spreken; Dus hoordic den boeken lijen; Dus hoorewi somegen boeken spreken). Duidelijk is dat de auteursreceptie van de geschreven bron met behulp van een ‘luister’-metafoor kan worden omschreven, zoals ook de brontekst of de primaire auteur (via zijn boek) tot de dichter-recipiënt (en via hem tot het | |||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||
publiek) ‘spreekt’ (bv. Somme boeken saghen; Josephus seghet in sinen boec, etc.).Ga naar voetnoot21 Het probleem van de mogelijke oraliteit van de brontekst trekt ook Sonnemans' aandacht, nl. in relatie tot de al zo vaak geciteerde proloog van de Walewein: 1[regelnummer]
‘Vanden coninc Arture
Es bleven menighe avonture
Die nemmer mee ne wert bescreven.
Nu hebbic ene scone up heven
5[regelnummer]
Consticse wel int walsche vinden
Ic soudse jou in dietsche ontbinden;
Natuurlijk komt ook bij hem in dit verband de kwestie van oorspronkelijkheid van de Walewein ter sprake. Voor alle duidelijkheid: het twistpunt is in de kern niet zo zeer of de Walewein gebaseerd zou zijn op een verloren gegane Oudfranse bron, dan wel een ‘eigen’ Middelnederlandse creatie zou zijn (p. 142). De vraag dient anders te worden geformuleerd, nl. of de openingsverzen uit de Walewein a) verwijzen naar een mondelinge bron (op basis van v. 3: nemmer mee ne wert bescreven: ‘nog nooit geschreven’) en b) of het bestaan van een Franse bron wordt ontkend (op basis van v. 5 vlg.: Consticse wel in twalsche vinden/ Ic soudse jou in dietsche ontbinden; ‘Kon ik haar [“de avonture”] juist [“goed”] in het Frans vinden, dan zou ik haar voor u in het Diets uiteenzetten’). Ons standpunt in dezen is genoegzaam bekend.Ga naar voetnoot22 Het ‘nog-nooit-geschreven-zijn’ van het Walewein-avontuur is retorisch van karakter en functioneert in relatie tot het Dietse publiek. Het impliceert dat de stof voor de Middelnederlandse toehoorder nog onbekend was. Het is opvallend dat Sonnemans, die toch een voorzichtige aanhanger van de orale Walewein-tradixie lijkt te zijn, als ‘belangrijkste effect op het publiek’ van genoemd vers de ‘noviteit van deze tekst’ (p. 142) noemt. Dit is volkomen juist. Penninc belooft zijn toehoorders, volgens beproefd retorisch procédé, een volkomen nieuw onderwerp. Maar waarom spaart Sonnemans dan zowel de kool als de geit? De ene these sluit toch de andere uit. Of is v. 3 uit de Walewein multi-interpretabel en functioneert het naar het middeleeuwse publiek toe anders dan naar de moderne wetenschapper? In de verzen 4 vlgg. speelt Penninc volgens Sonnemans een ‘literair spelletje’. Hij zou a priori als geen ander weten dat er geen Franse bron bestond. Ook hier wreekt zich een eenzijdige focalisatie op de proloog. Waarom zou(den) de auteur(s) in de narratio zoveel verwijzingen naar een (Franse) traditie hebben verwerkt? (Vgl. bv. v. 59: men seghet ons in corten worden; v. 646: men seghet dat; v. 11113: horic ghewagen). Verwijst de auteur toch naar een mondelinge Walewein-stof? Welnee! Het gaat hier immers weer zoals in de Ferguut om het metaforisch gebruik (in de zin van D.H. Green) van het begrippencompex ‘spreken’: ‘horen’. Bovendien wordt er in de Walewein regelmatig naar een schriftelijke Franse bron verwezen (vgl. v. 2386: Eist als men ghescreven siet; v. 8770: alsict las; v. 9698: seit dystorie; v. 10313: Als ons die jeest hopenbaert; v. 10829: seget tgedichte; v. 11141: Ons orcont die walsce tale).Ga naar voetnoot23 Dus toch een Franse brontekst? Zelfs deze conclusie laat het materiaal niet toe. Hoogstens kan worden gezegd dat Penninc via een ‘Zeigegestus’ met zijn verhaal aansluiting zoekt bij de Franse Arturcultuur.Ga naar voetnoot24 En dit principe zou hij nu juist, zijn verwij- | |||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||
zingen in de narratio logenstraffend, in de proloog (v. 5 vlg.: Consticse .../Ic soudse) hebben losgelaten? Nog een bewijsplaatsGa naar voetnoot25, nu uit Der vrouwen heimelykheid, die deze opvatting weerspreekt (cursivering door W.): 211[regelnummer]
Gherne soudic voert ontbinden
Mine redene, constic se vinden
Mine matiere, daer ic se liet.
(‘Graag zou ik mijn verhaal verder aan u uiteenzetten, als ik de materie kon terugvinden, waar ik haar liet liggen’). De auteur zou graag na een korte onderbreking verder vertellen en hoopt dat het hem zal lukken de draad van zijn verhaal weer op te pakken (constic se vinden), waar hij hem afbrak. Is dit een conditionele constructie met negatief resultaat? ‘Vond’ hij nu wel of niet? Natuurlijk ‘vond’ hij de afgebroken draad. Het is een retorisch bedoelde wenszin (‘Mocht ik in staat zijn...!’) waarvan de vervulling al tevoren vaststond. De auteur heeft immers alle touwtjes in handen. Onverdroten knoopt hij bij het voorafgaande aan. Tegen deze achtergrond is er o.i. voor de verzen 5-6 uit de Walewein maar één parafrase mogelijk. Penninc roept volgens de regels van de retorische kunst tot zijn publiek: ‘Mocht ik in staat zijn het Arturavontuur in het Frans te vinden (Consticse ... vinden)! Dan zou ik het u graag in het Diets uiteenzetten (Ic soudse ... ontbinden).’ En... natuurlijk ‘vond’ hij wat hij zocht, de uiteenzetting in het Diets gaat beginnen. Kortom: De Walewein-proloog suggereert geen orale Walewein-traditie. Penninc verwijst ook hier naar een (fictieve) Franse brontekst. Men kon overigens niet verwachten dat Sonnemans, binnen het kader van het door hem gestelde doel, voor deze ‘filologische’ kwestie de oplossing zou brengen. Sonnemans vat in het laatste hoofdstuk ‘Balans en perspectief’ (p. 261-282) eerst zijn bevindingen samen, om daarna op de vraag in te gaan, hoe het ‘vervolgonderzoek’ (p. 267) er uit zou moeten zien. Men heeft zich afgevraagd of ‘er duidelijke verschillen te noemen [zijn] tussen prologen van de “wereldlijke” en “geestelijke” genres.’Ga naar voetnoot26 Sonnemans bereidt ons op een ‘teleurstellende uitkomst’ (p. 267) voor. Hij komt tot de conclusie ‘dat er geen enkel verband te ontdekken is tussen eigenschappen van prologen en teksten die naar modern idee tot hetzelfde genre behoren’ (p. 268). Sonnemans adstrueert dit (negatieve) resultaat aan de hand van een case study, waarin hij de prologen van vijf hagiografische teksten met elkaar vergelijkt. Nu blijkt dat de prologen zo sterk van elkaar verschillen dat het niet mogelijk is ‘ook maar één specifiek kenmerk van “de” proloog bij hagiografische teksten te noemen’ (p. 289). De gevonden overeenkomsten komen al evenzeer in andersoortige prologen voor. De mogelijkheid om een soort ‘typologie van prologen’ (p. 280) op te stellen, blijkt, zoals Sonnemans tot zijn (en eerlijk gezegd ook onze) verbazing moet vaststellen, niet aanwezig.Ga naar voetnoot27 Er is wellicht één uitzondering te noemen. Prologen van één auteur, of auteurs van een samenwerkende groep - Sonnemans denkt aan de kring rond het Gruuthuse-handschrift - vertonen wél overeenkomsten. In principe geldt echter: ‘Iedere proloog is anders!’ (p. 280). Maar dan bekruipt ons toch de vraag, of in dat geval de intertekstuele theorie, die toch functioneert op basis van een nauwe verwevenheid van teksten, van subtiele beïnvloeding en afhankelijkheid, wel het meest geschikte uitgangspunt voor de prolooganalyse vormde. Onze conclusie? Voorop staat onze niet te verhelen bewondering voor Sonnemans inspanningen! Hij moest zich heenworstelen door tekstmateriaal van een rijstebrijbergachtige omvang. Hem komt de eer toe het verspreide proloogmateriaal bij elkaar gesjouwd en gesorteerd te hebben. Elke onderzoeker, die in de toekomst iets over Middelnederlandse prologen wil zeggen, zal bij Sonnemans te rade moeten gaan. Maar hoe nu verder? Wellicht moeten we meer recht doen aan de door Sonnemans gesignaleerde individualiteit van ‘de’ proloog die in zijn weerbarstigheid geen globale aanpak lijkt toe te staan. Het onderzoek zou zich derhalve o.a. nadrukkelijker moeten | |||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||
gaan bezig houden met de interpretatieve functie die de specifieke proloog volgens middeleeuwse opvatting ten opzichte van ‘zijn’ narratio inneemt. In dit verband zij aan de in het begin geciteerde auteur van Van den derden Eduwaert herinnerd die zijn proloog aan het publiek een interpretatieve handreiking biedt op Die materie die hier na/ Volghet... Wijst hij de weg?
Adres van de auteur. Universiteit van Amsterdam, Duits Seminarium, Spuistraat 210, nl-1012 vt Amsterdam |
|