ezel Anda de jas van het lijf scheuren. Maar wel is er naar mijn mening enige overeenkomst tussen de situatie waarin de ezel in deze fabel zich bevindt en die van de schrijfster van dit boek. Als literatuurhistoricus koos zij een proefschrift-onderwerp op het terrein van de Middelnederlandse letterkunde, maar zij voelde zich door de gekozen invalshoek genoodzaakt om de huid van een literatuurtheoreticus aan te trekken. Ik meen mij overigens de goedbedoelde vergelijking van de schrijfster met een ezel te mogen permitteren, omdat zij een verklaard liefhebster van dieren in het algemeen en van ezels in het bijzonder is. Zij draagt haar boek zelfs aan hen op.
Schippers' studie over Middelnederlandse fabels bestaat uit twee delen, die ieder weer uit drie hoofdstukken bestaan. Het eerste deel (p. 7-129) bevat een theoretische studie over het genre van de fabel. Na een algemene inleiding (p. 9-27) volgt een hoofdstuk over de mogelijkheden van de post-structuralistische literaire theorie voor de bestudering van Middelnederlandse teksten, in het bijzonder de Middelnederlandse fabel als genre. Hieraan is een bijlage toegevoegd waarin de post-structuralistische theorie voor leken verklaard wordt (p. 29-78). In hoofdstuk 3 (p. 79-127) wordt nagegaan wat de middeleeuwse genreterminologie en genrebeschrijvingen te zeggen hebben over Middelnederlandse fabels. En tenslotte worden contemporaine Middelnederlandse (niet-fabel-) auteurs aan het woord gelaten over het fabelgenre.
Deel twee (p. 129-327) bestaat uit een beschrijving van de zes in het Middelnederlands overgeleverde fabelbundels (p. 129-203), een hoofdstukje (p. 205-217) over de totstandkoming van de catalogus van fabels en een handleiding voor het gebruik. Het laatste hoofdstuk behelst de catalogus van Middelnederlandse fabels zelf (p. 219-327). Het boek besluit met een samenvatting in het Engels, een literatuuropgave, een register op het boek plus een register op de catalogus, en een curriculum vitae.
De wijze waarop de literatuuropgave gealfabetiseerd is, vind ik wel wat ongelukkig: doordat steeds de voornamen van auteurs voor de achternaam zijn opgenomen, is het lastig zoeken. De meeste hoofdstukken worden voorafgegaan door een leuke houtsnede met een fabel als onderwerp, die afkomstig lijken uit de Twispraec der creaturen. Dat leid ik af uit de tekst Dyalogus die boven elke houtsnede zichtbaar is, maar verantwoord wordt het nergens. Ook uit welke druk en uit welk exemplaar de houtsnedes afkomstig zijn, valt niet te achterhalen.
In het eerste deel van het boek komt de auteur met zwaar theoretisch geschut om de prangende vraag naar wat een fabel precies is te kunnen beantwoorden. Dat Schippers die vraag belangrijk vindt, is alleszins begrijpelijk. Wie een repertorium van welk genre dan ook wil samenstellen, moet immers weten welke teksten hij repertoriëren moet. En zo iemand raakt verzeild (en niet zelden verstrikt) in de genre-problematiek. In hoofdstuk I. 2 wordt een aantal studies over de fabel als genre besproken. De meeste onderzoekers gaan uit van de gedachte dat ieder genre een bepaalde wetmatigheid bezit, dat elk genre bepaalde kernelementen, een ‘systemprägende Dominante’ bezit.
Schippers stelt vast dat het genre van de fabel zich aan een dergelijke benadering onttrekt. Zij beschouwt het genre als per definitie veranderlijk, waardoor noch de fabel noch het fabelcorpus scherp gedefinieerd kunnen worden. De theoretische basis voor deze benadering wordt gevonden in het poststructuralisme. Anders dan de meeste onderzoekers gaat Schippers uit van de middeleeuwse opvatting over wat een fabel is. Ze beschouwt alle teksten uit de zes door haar gerepertorieerde Middelnederlandse fabelbundels principieel als fabels, omdat ze in de middeleeuwen zelf als zodanig beschouwd werden. Dat blijkt uit de titels, prologen en naschriften in die bundels: Esopet, de Parabelen van Cyrillus, de Twispraec der creaturen, Dye historien ende fabulen van Esopus, Van Esopus leven en Esopus fabulen, Dleven ende fabulen van Esopus. In deze Middelnederlandse fabelcollecties komen ook teksten voor waarin dieren niet de belangrijkste personages zijn (om maar eens een geliefde ‘systemprägende Dominante’ te noemen). De meeste onderzoekers zouden er voor kiezen om deze teksten niet als fabels te beschouwen, Schippers doet dat wel. Ze worden dus opgenomen in de fabelcatalogus.
Schippers' keuze mag onconventioneel zijn, zij is wel heel helder en goed verdedigbaar. Maar