geval de naam Beatrijs ontleend. Heeft de auteur van de bron (zichzelf?) dus reeds herhaald (de verleider werd van geestelijke getransformeerd tot wereldlijk jongeling) ‘onze’ Beatrijs wordt zo een herhaling die tot stand kwam via verschillende paradigmata. En pas goed ingewikkeld is het netwerk van de Europese Beatrijs-overlevering, dat volgens Guiette (1927) 54 redakties telt.
Wat heeft hen allen bezield, die vertellers van de Beatrijs-legende, van de cisterciënzer Caesarius van Heisterbach tot onze tijdgenoten Gabriël Smit en Willem Wilmink? Welke vragen hebben zoveel vertellers aan het onderwerp gesteld, dat dit hen steeds opnieuw inspireerde tot eigenzinnige herhalingen van het mirakelverhaal? Misschien is dat voor de middeleeuwse auteurs nog eenvoudig te beantwoorden door uit te gaan van een collectieve Maria-verering als verbindende schakel. Maar interesse voor de gedragscode van een hoofse non (visie-Zemel) en voor haar pogingen onder alle omstandigheden haar zelfrespect te bewaren (visie-Lulofs) leidt tot een ander verhaal dan de Latijnse bron bevat.
Beatrijs' moederschap van twee kinderen kan te danken zijn aan een kopiistenfout (corruptie is immers overal en volgens Duinhoven vooral in r. 439!), maar het gedrag van de ontaarde non roept minder vragen op wanneer men haar moederlijke verplichtingen mee laat klinken. Dat zal ook voor een middeleeuws publiek gegolden hebben. Een publiek dat ook vragen stelde waaraan de moderne lezer voorbijgaat: de symboliek van getal en kleur, het wankel evenwicht tussen ‘dubitatio’ en ‘desperatio’, de onontkoombare noodzaak van de biecht. Vragen waarop de tekst antwoord geeft, voor de goede verstaander.
Editeur Meder is geen voorstander van de theorie dat het deel na r. 864 toegevoegd zou zijn. Dat viel op grond van hoofdstuk 13 in Nederlandse literatuur, een geschiedenis (Groningen, 1993) pp. 67-73 ook niet te verwachten. Hij suggereert dat de beide Latijnse versies uit 1223 en 1227 tot de geestelijke bagage van de Middelnederlandse auteur (een sprookspreker?) behoord hebben. Wat een ander ‘heet hangijzer’ betreft: de zes al dan niet verdwaalde verzen (r. 477-482) handhaaft hij met de conjectuur Die leste voor Dierste (r. 481), wat een logisch verloop van de tekst garandeert. Overigens doet Meder geen pogingen om de tekst regressief te herstellen. Wat het geïntendeerde publiek betreft: het hof van de hertogen van Brabant past uitstekend in het veronderstelde publieksprofiel. Een opmerkelijk receptie-detail: in de cisterciënzer abdij van Vrouwenpark in Rotselaar zou zich het enig echte Mariabeeld bevinden waar Beatrijs' gebeden aan gericht waren. En dat beeld is klaarblijkelijk de trekpleister van innige devotie geweest.
Meders editie kent dezelfde typografie als de Brandaan van Gerritsen/Oppenhuis de Jong/ Wilmink uit dezelfde reeks van deze uitgever. Dat wil zeggen een opmaak over vier kolommen (resp. Middelnederlands - woordverklaring - hertaling - commentaar & illustraties), voorafgegaan door een uitvoerige inleiding en afgesloten door een beredeneerd literatuuroverzicht. Voor zover ik kan overzien worden daarin alle kwesties die in het Beatrijs-onderzoek figureerden, aan de orde gesteld. Een literatuurlijst van zes pagina's nodigt de gebruiker uit tot zelfstandig onderzoek van de behandelde problematiek. Voor deze grondige inventarisatie past alleen maar waardering. Minder geslaagd acht ik een grappig bedoelde uitgelijder in de inleiding (p. 19). Citaat: ‘Bij de lieflijke plek in het bos ontbreekt het de jongeling duidelijk aan geduld en weet hij zijn hormonen niet te bedwingen. Vergelijk de hele situatie maar hiermee: als een pasgetrouwd stel naar de bruidssuite van het Holiday Inn rijdt, vraagt een nette jongen onderweg ook niet om een wip op de achterbank van zijn Fiat Panda.’ Ik denk niet dat de snelle jongeling zijn lief in het equivalent van een Fiat Panda ontvoerde, een Golf gti Cabriolet lijkt mij meer in overeenstemming met zijn status; zo'n anachronistische grap past misschien tijdens een college voor eerstejaarsstudenten, in een serieus bedoelde uitgave hoort zij niet thuis. Hetzelfde bezwaar kan worden aangevoerd tegen Wilminks inleidende pagina's. Een captatio benevolentiae, gericht aan het grote publiek, die in mijn ogen zijn doel voorbij schiet. Te gewild van toon en ontsierd door een overbodige parallel met Achterbergs Bekering.
Wilminks hertaling is echter nauwkeurig genoeg om de Beatrijs terug te horen en voldoende