Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdBrabants eigenheid binnen de Bourgondische staat
| |
[pagina 183]
| |
editie-Willems van de Brabantsche yeesten (boek i-vi; Brussel, 1839-1843) is intussen aan herziening toe, hetzelfde geldt voor het door J.H. Bormans uitgegeven boek vii (Brussel, 1869). Willem de Vreese oordeelde althans dat de editie daarvan mank ging aan ‘een vrijwel teugellooze willekeur’ ten aanzien van hetgeen in de bronnen te lezen stond (mnw x, kol. 141, nr. 117 sub 222). Wat voor de Brabantse standaardgeschiedenis geldt, geldt trouwens voor de Brabantse historiografie als geheel. Te denken valt alleen al aan een kritische heruitgave op basis van alle overgeleverde handschriften (is ons huidige overzicht daarvan trouwens wel compleet?) van de Brabantse genealogieën van ca. 1270 (ook opgemerkt door Stein, op p. 6 n. 23), of aan een editie (de eerste!) van de laat-vijftiende-eeuwse Die alder excellenste cronike van Brabant. En nu zijn dit nog de min of meer bekende teksten, waarnaar in de literatuur hier en daar nog wel eens wordt verwezen, maar hoe staat het met de honderden andere historiografische werken uit de Zuidelijke Nederlanden? Om een globale indruk te krijgen van het materiaal, moeten we ons vooreerst nog behelpen met wat oude, incomplete overzichten. Het verschijnen van de Belgische pendant van het onvolprezen Repertorium van verhalende historische bronnen uit de middeleeuwen van M. Carasso-Kok ('s-Gravenhage, 1981) zou het onderzoek een enorme impuls kunnen geven, maar naar verluidt zal dat overzicht nog geruime tijd op zich laten wachten. En er is op het vlak van de Brabantse historiografie, vooral waar het de vijftiende en zestiende eeuw betreft, nog zoveel te ontdekken! Maar terug nu naar de Brabantsche yeesten en de Voortzetting. Voordat aan een nieuwe editie van dit tekstcomplex kan worden begonnen, is intensieve studie van de overgeleverde teksten en handschriften een eerste vereiste. Stein, die zich als historicus ook graag op het terrein van de medioneerlandistiek begeeft, heeft in eerdere studies-in-artikelvorm al een begin gemaakt met een nadere analyse van Boendales Brabantsche yeesten.Ga naar voetnoot2 Een van de belangrijkste inzichten die hij daarbij ontwikkelde (zie het in noot 2 genoemde artikel uit 1990), was dat Boendales tekst verscheidene cesuren vertoont die in verband gebracht kunnen worden met evenzovele vervolgen. Stein onderscheidt in de totstandkoming van de Brabantsche yeesten vijf fasen. Omstreeks 1316 ontstond de eerste versie van de kroniek, in opdracht van de Antwerpse schout en schepen Willem Bornecolve; in 1318, ca. 1324, ca. 1335 en ca. 1348 (of: ca. 1347?) voorzag de auteur zijn tekst (lees: de voorafgaande versie) telkens van een nieuw vervolg.Ga naar voetnoot3 Stein voert hiervoor als mogelijke redenen aan het verloop van de politieke ontwikkelingen, waardoor Boendale zich genoopt voelde de pen op te vatten, en de opdracht van een mecenas (p. 8-9). De tweede optie komt me overigens het meest waarschijnlijk voor. Een mecenas zal echter niet alleen om een vervolg hebben gevraagd. We moeten ons de gang van zaken vermoedelijk zo voorstellen dat de Antwerpse schepenklerk af en toe een bestelling kreeg voor een afschrift van de Brabantsche yeesten, en dat hij van de gelegenheid gebruik maakte om zijn tekst steeds zoveel mogelijk te actualiseren. Het is denkbaar dat Boendale bij het vermenigvuldigen van de tekst, als hem dat zo uitkwam, de hulp inriep van één of enkele kopiisten, en aldus optrad als ‘werkleider-coördinator [...] waar het zijn eigen teksten betrof’, zoals Jan Willem Klein het onlangs formuleerde.Ga naar voetnoot4 Als | |
[pagina 184]
| |
stadsklerk zal Boendale, naar mag worden aangenomen, over voldoende contacten hebben beschikt. Zijn eigen betrokkenheid bij de verspreiding van de tekst blijkt in elk geval uit de telkens nieuwe toevoegingen aan het slot, waar hij de meest recente geschiedenis uit de doeken deed. De hier besproken kwestie geeft aan - en dat lijkt me een belangwekkend nieuw inzicht - dat varianten in de tekstoverlevering niet altijd op het conto van kopiisten kunnen worden afgeboekt: het kan immers zijn dat een auteur gedurende een langere periode bemoeienis hield met zijn eigen tekst. Hetzelfde verschijnsel - dat zich vooral voordoet bij historiografische teksten? - wordt in het proefschrift van Stein ook geïllustreerd aan de hand van de Brabantiae historia diplomatica van Petrus de Thimo, die zich als auteur tientallen jaren met de tekst bleef bezighouden (hoofdstuk ii). Vanuit zijn gedegen achtergrondkennis van de Brabantsche yeesten, kon Stein besluiten zich in zijn proefschrift te concentreren op de vijftiende-eeuwse Voortzetting ervan, die door historici en literatuurhistorici per saldo nog weinig is bestudeerd. Wat op het eerste gezicht misschien niet zo'n inspirerend onderwerp lijkt, blijkt in de uitwerking een ‘gouden greep’ te zijn geweest. Literatuurhistorici - vooral degenen onder hen die zich bezighouden met de wat vroegere periode van onze letterkunde - moeten vaak woekeren met de schaarse en vaak zo goed als ontbrekende gegevens om teksten te kunnen situeren in het milieu waarin ze functioneerden. Werkend binnen het gangbare paradigma van de historiserende literatuurbenadering, neemt men noodgedwongen soms zijn toevlucht tot een reconstructie van het geïntendeerde publiek, puur op basis van de teksten zelf. Hoe waardevol zulke exercities op zich ook kunnen zijn, vaak wordt eraan voorbijgegaan dat de speurtocht naar opdrachtgever en publiek in beginsel ‘slechts’ een middel is om tot een beter - dat is: historisch meer verantwoord - tekstbegrip te komen, en geen doel in zichzelf. Om meer inzicht te krijgen in het ‘spanningsveld’ tussen auteur (uitgever), tekst, (eventuele) opdrachtgever en publiek, ligt het eigenlijk voor de hand om vaker casussen te kiezen waarbij kan worden geput uit een overvloed aan concrete, historische gegevens. In deze zin is het dan ook opvallend dat aan de literatuur ten tijde van de Bourgondiërs en (meer nog) ten tijde van Maximiliaan i, Filips de Schone en Karel v - waarbij het gaat om teksten die inhoudelijk vaak veel explicieter op de buitentekstuele werkelijkheid betrokken zijn dan de vroege werken - relatief nog altijd zo weinig aandacht wordt geschonken.Ga naar voetnoot5 Hoe later in de tijd, hoe groter de kansen voor een historiserende literatuurbenadering. Bovenstaande opvatting wordt in zekere zin bevestigd door het onderzoek van Robert Stein. Hoofdstuk voor hoofdstuk tast de auteur verschillende aspecten af van de context van de tekst die hij centraal heeft gesteld om, vanuit de opgedane kennis, pas in het laatste hoofdstuk over te gaan tot een algehele interpretatie. De uitkomsten van dit gedetailleerde onderzoek - en dat zou literatuurhistorici aan het denken moeten zetten - zijn al direct a-typisch. Stein komt namelijk tot de conclusie dat de Voortzetting het werk is van een driemanschap. Emond (en niet ‘Edmond’, zoals Stein op p. 77 laat zien) de Dynter, secretaris van de vooral in Brussel residerende hertog Filips van Bourgondië, fungeerde als leverancier van historisch materiaal (oorkonden, historische notities uit een persoonlijk dagboekje), dat hij ter beschikking stelde van Petrus de Thimo, als pensionaris van het Brusselse stadsbestuur de belangrijkste stedelijke ambtenaar. De Thimo had kort voordien reeds de Brabantiae historia diplomatica voltooid (de eerste versie door Stein gedateerd ca. 1425; aanmerkelijk vroeger dus dan de gangbare datering tussen 1464 en 1474).Ga naar voetnoot6 Op basis van deze en andere teksten, en mede onder gebruikmaking van de historische informatie van De Dynter, zette De Thimo omstreeks 1430 een (anonieme) dichter aan het werk, | |
[pagina 185]
| |
wiens taak erin bestond de hem ter hand gestelde historische informatie te berijmen.Ga naar voetnoot7 Op 3 december 1432 werd, in het Zoniënwoud, boek vi voltooid; boek vii kwam in 1441 gereed. De dichter kreeg onder meer tal van Brabantse oorkonden, die zo tekstgetrouw mogelijk op rijm gesteld dienden te worden. Op zich was het opnemen van berijmde oorkonden in een historiografische rijmtekst niet nieuw. Melis Stoke deed ca. 1278-1282 immers hetzelfde met de stichtingsoorkonden van Holland, overigens als eerste in het Nederlandse taalgebied. De omvang waar we ons hier echter voor gesteld zien is echter ongeëvenaard: meer dan honderd zijn er in de tekst verwerkt. Van de werkwijze van de dichter en de kwaliteit van wat hij leverde kunnen we ons een goed beeld vormen omdat de autograaf bewaard is gebleven (Brussel, kb Albert i, 17017). Uit deze bron komen we bovendien te weten, zoals Stein aantoont, dat Petrus de Thimo zich bleef bemoeien met de tekst in wording: op tal van plaatsen kan zijn controlerende en structurerende hand worden aangewezen (p. 40). De autograaf heeft dus duidelijk het karakter van werk-inuitvoering. Interessant is ook het verband dat Stein legt met het fraaie afschrift van de Brabantsche yeesten (boek i-vii) dat in 1444 op instigatie van het Brusselse stadsbestuur werd gemaakt door Hendricus van den Damme (Brussel, kb Albert i, 19607). Dit verzorgde handschrift zou een net-afschrift zijn en in tamelijk concrete zin de eindfase representeren van het project van de Voortzetting, dat ruim tien jaar voordien van start was gegaan (p. 164). Toen Petrus de Thimo omstreeks 1430 de dichter van de Voortzetting aan het werk zette, deed hij dat vermoedelijk op instigatie van het Brusselse stadsbestuur. De keuze van de rijmvorm was in de tijd van ontstaan ouderwets te noemen (p. 148). De auteur laat zien hoezeer opzet en indeling van de Voortzetting geënt zijn op de Brabantsche yeesten van Boendale. Het zgn. Kluit-handschrift van Boendales tekst (Leiden, ub, Ltk. 1019), waarvan de datering (gangbaar: eind veertiende eeuw) ruim een kwart eeuw later wordt gesteld, kan volgens Stein worden beschouwd als het privé-(werk)exemplaar van De Thimo. De Thimo wilde de Voortzetting dus nadrukkelijk beschouwd zien als een vervolg op de standaardgeschiedenis van Brabant; de boeken vi en vii moesten gaan gelden als een ononderbroken vervolg op Boendales tekst. Hoewel Stein daar niets over zegt, kan worden opgemerkt dat de ‘ouderwetse’ rijmvorm wellicht tevens de anciënniteit van Brabant moest onderstrepen, als bevestiging van de eeuwenoude dynastieke traditie die Brabant binnen het Bourgondische machtscomplex zijn bijzondere status verleende. De band met Boendales Yeesten had, inhoudelijk gezien, op nog een andere manier kunnen worden geaccentueerd. Na Boendales felle stellingname tegen de legende van de Zwaanridder en zijn keuze voor de afstamming van de Brabantse hertogen van de Karolingen - en nog verder terug: van de Trojanen -, kwam er een synthetiserende ontwikkeling op gang die de ‘officiële’ genealogie wilde verbinden met het meer legendarische Brabon-verhaal. Beide tradities werden naar elkaar toegebogen en met elkaar in verband gebracht in de Genealogie van Godfried met de Baard (opgedragen aan hertog Jan iii van Brabant, vermoedelijk kort voor diens overlijden in 1355) en, later, in de Cornicke van Brabant (1415), van Hennen van Merchtenen. Dat het hier blijkbaar om een breder gevoelde behoefte ging, blijkt uit het feit dat de anonieme dichter van de tekst over Godfried met de Baard en Hennen van Merchtenen onafhankelijk van elkaar op hetzelfde idee waren gekomen.Ga naar voetnoot8 A.L.H. Hage, in zijn proefschrift Sonder favele, sonder lieghen (Groningen, 1989), koos ca. 1360 als achtergrens. Hennen van Merchtenen viel bij hem dus buiten de boot. Ook Stein besteedt weinig aandacht aan Van Merchtenen (vgl. p. 10 n. 57). Diens kroniek vormt ‘een wat aarzelende aanzet voor de herleving van de Brabantse historiografie’ en neemt ‘een betrekkelijk geïsoleerde positie in binnen de Brabantse historiografie’, waaraan hij verder voorbij gaat, om direct over te gaan tot een bespreking van de Voortzetting en de | |
[pagina 186]
| |
teksten daaromheen, ‘die de werkelijke herleving van de Brabantse historiografie vormgaven’ (alle citaten op p. 10). Als reden voor deze uitsluiting geldt de mening dat de Cornicke weinig invloed heeft uitgeoefend op de latere Brabantse historiografie, maar die reden lijkt moeilijk verdedigbaar.Ga naar voetnoot9 Ook de hernieuwde aandacht voor de slag bij Woeringen (1288) en de coalitie-oorlog van 1332/34, door Stein (p. 281) in verband gebracht met de tijd van de Voortzetting, komen reeds uitgebreid aan de orde bij Van Merchtenen. Op zich getuigt het wellicht van een weloverwogen keuze, dat het driemanschap van de Voortzetting zich verre hield van alles wat met de Zwaanridder te maken had. Zij kozen duidelijk het meer officiële standpunt, dat voordien werd gehuldigd in de genealogieën en in Boendales Yeesten. Hoe dit ook zij, het gaat te ver om de opleving van de Brabantse historiografie pas rond 1420 te laten beginnen. Met zijn sterk ‘nationale’ toon - volgens Van Merchtenen zullen zijn lezers ontroeren (!) bij het horen van een toekomstige door hem te schrijven geschiedenis van Brabant - hoort de Cornicke er alleszins bij.Ga naar voetnoot10 Als er al een omslagpunt moet worden aangewezen, dan lijkt me dat eerder te liggen bij het aanvaarden van de regering door Antoon in 1406, het tijdspunt dat ook in de Voortzetting voor een duidelijke breuk zorgde, zoals Stein zelf laat zien (paragraaf xi/1). Een aardig detail in dit verband is dat de samensteller van het zgn. Tongerloose handschrift van de Brabantsche yeesten (Antwerpen, Stadsbibliotheek, b 15828) over de mogelijkheid beide tradities te combineren blijkbaar toch weer anders dacht: hij combineerde de Genealogie van Godfried met de Baard (de benoeming op p. 308 van deze tekst als ‘voorwerk Brabantsche yeesten’ zonder meer is niet duidelijk), waarmee hij het handschrift liet beginnen, met boek i-vii van de Brabantsche yeesten; de eerste vijf boeken van de Brabantsche yeesten (het Boendale-stuk dus) omkaderde hij bovendien met excerpten uit de kroniek van Van Merchtenen: twee ervoor, één erna.Ga naar voetnoot11 Het handschrift-Van den Damme was, zoals hiervoor al werd opgemerkt, bestemd voor de Brusselse magistraat, die er naar believen - al dan niet tijdens vergaderingen van het stadsbestuur - historische gebeurtenissen, bepalingen, afspraken etc. in kon opzoeken; soms speelde het een rol in de politieke besluitvorming. Meer dan het geval kon zijn in een inventaris à la die van Adriaan van der Ee (1438), werden hier de historische stukken in de loop van een historische ontwikkeling geplaatst.Ga naar voetnoot12 Het handschrift kwam in het stadhuis aan de ketting te liggen. Was het dáár toegankelijk voor een brede laag van de Brusselse bevolking, die Stein, mede gelet op de keuze van de volkstaal, tot het mogelijke publiek van de Voortzetting rekent? (o.a. p. 153-159). Hoe ging dat er in de praktijk aan toe? Als Brabants eigenheid binnen het Bourgondische territorium in de Voortzetting zo sterk op de | |
[pagina 187]
| |
voorgrond wordt gesteld - en dat wordt in deze dissertatie zeer overtuigend en met kracht van argumenten aangetoond - dan zou men verwachten dat de tekst in de eerste plaats onder de aandacht van de Bourgondiërs en hun kring moest worden gebracht (Filips de Goede kende Diets, vgl. p. 111). Over deze mogelijke extensie van het publiek spreekt Stein zich opmerkelijk genoeg niet uit. Politiek en historiografie illustreert in heel concrete zin een fenomeen dat soms wel wordt gesignaleerd, maar zeker in de medioneerlandistiek niet vaak wordt uitgewerkt, namelijk dat tussen het hof/de adel en de stedelijke elite veel persoonlijke contacten en personele overlappingen bestonden.Ga naar voetnoot13 Eerder dan te denken in elkaar uitsluitende tegenstellingen, is het zaak de precieze relaties bloot te leggen, en dat kan vaak alleen maar door zeer gedetailleerd, prosopografisch onderzoek. Van het driemanschap dat aan de basis stond van de Voortzetting behoorde De Thimo tot de kring van het Brusselse stadsbestuur; de anonieme dichter was afkomstig uit de omgeving van de hertog; De Dynter was een belangrijk hertogelijk ambtenaar. De Dynter zal zich eerder Brabander dan Bourgondiër hebben gevoeld, maar dat doet niets af aan het feit dat de samenwerking tussen vertegenwoordigers uit beide kringen desondanks tot stand kwam. Dat het resultaat niet alleen de goedkeuring wegdroeg van de Brusselse magistraat, maar dat ook De Dynter te spreken was over het resultaat, blijkt uit de omstandigheid dat hij de Voortzetting als bron benutte toen hij in het begin van de jaren veertig (de later dan gebruikelijke datering wordt gemotiveerd in paragraaf iv/2) zijn Chronica realiseerde. Het standpunt van de Staten van Brabant was tevens het standpunt van Petrus de Thimo en Emond de Dynter, en toen het in de Voortzetting werd gekozen, kreeg het daardoor ook aan het hof een bredere verspreiding. De Voortzetting vormde een precair evenwicht tussen de belangen van de hertog en die van de Brusselse elite, die het hof binnen de stadsmuren wenste te houden. Het boek van Stein biedt meer inzicht in het literaire leven van de stad Brussel in de eerste helft van de vijftiende eeuw, en is in zijn gedetailleerde analyse van de materie en zijn nieuwe kijk op de stof te beschouwen als een aanvulling op de Sneeuwpoppen van 1511 van Herman Pleij. Het is wellicht jammer dat de bevindingen van Pleij zo summier en vluchtig worden verwerkt: pas in het besluit wordt er in enkele bladzijden aandacht aan besteed (p. 301-302). Stein komt tot de conclusie dat het beeld dat naar voren komt uit de Voortzetting, weinig te maken heeft met de kenmerken die Pleij hanteert bij het benoemen van stadsliteratuur: respect voor het individu (privé-leven, arbeid, wijsheid/slimheid), sociale mobiliteit en zelfhandhaving, aandacht voor stadslof en het algemeen belang. De oorzaak van deze discrepantie zou in sterke mate afhangen van de door Pleij gehanteerde keuze van zijn bronnen. De Brusselse historiografie ontsnapte daardoor bijna geheel aan zijn aandacht. Dat mag op zich waar zijn, maar de conclusie ‘dat binnen Brussel blijkbaar sterk verschillende cultuurkringen bestonden’ gaat mijns inziens te ver, als daarmee een scheidingswand wordt opgetrokken tussen ‘volk’ en ‘elite’. De discussie met Pleij had best wat duidelijker gekund en iets meer mogen worden uitgesponnen. Politiek en historiografie is een geslaagde studie, leesbaar geschreven (overigens zónder vertaling van de Latijnse citaten) en op de juiste plaatsen geïllustreerd. Op een meer algemeen niveau wordt aannemelijk gemaakt dat historiografische teksten éérst als tekst bestudeerd moeten worden, vooraleer ze als historische bron kunnen worden geraadpleegd. Met zijn bijzondere aandacht voor de handschriften, hun onderlinge relaties, en de creatieve bestudering daarvan, sluit de auteur aan bij een nieuw accent in de medioneerlandistiek dat ook historici van thans moet aanspreken: ad fontes!
Adres van de auteur: Rijksuniversiteit Leiden, Vakgroep Nederlands, Postbus 9515, nl-2300 ra Leiden |
|