Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdBrefelds tekstkritische fenetiek: veelbelovend, maar nog niet volgroeid
| |
[pagina 83]
| |
Inhoud van Brefelds dissertatieBrefelds Engelstalige dissertatie is opgebouwd uit achtereenvolgens een Preface, zes hoofdstukken, een Addendum, een samenvatting in het Nederlands en het Engels, twee appendices, een Bibliography en een Index. De eerste regel van de Preface onthult direct al wat het doel is geweest van haar promotie-onderzoek: ‘This book seeks to answer the question of whether there once was a source-text that was available to a great number of late mediaeval pilgrims to Jerusalem, a source-text that widely influenced their accounts of that voyage.’ In het eerste hoofdstuk, ‘The Jerusalem Pilgrimage’, schetst Brefeld hoe in de Late Middeleeuwen pelgrimages vanuit Europa naar Jeruzalem plaatsvonden. Franciscanen speelden daarbij een centrale rol. Zij organiseerden die pelgrimstochten tot in de puntjes, vaak in nauwe samenwerking met Venetiaanse instanties. Pelgrims konden in Venetië de boot naar Jeruzalem nemen. Als de pelgrims waren aangekomen in het Heilige Land stonden franciscaner reisleiders klaar om hen in ‘zehnerlei Sprachen’ (p. 28) te woord te staan en vaak binnen slechts twee weken rond te leiden. Het tweede hoofdstuk is getiteld ‘A written Source?’. Tegenwoordig zijn nog zo'n honderd met de hand geschreven en gedrukte reisverslagen van laat-middeleeuwse Jeruzalem-pelgrimages voorhanden. Ze zijn voornamelijk geschreven in Latijnse, Engelse, Duitse, Franse en Nederlandse talen/dialecten. Enkele teksten zijn ook in het Italiaans en Deens. (Overigens citeert Brefeld in haar boek veelvuldig uit die oude teksten, zonder dat ze daar vertalingen van geeft; daar zal menige lezer moeite mee hebben.) Al die verslagen worden in de Bibliography nader beschreven. De meeste verslagen zijn in de periode van plusminus 1125 tot 1525 vervaardigd. Maar het overgrote deel van de pelgrimsteksten stamt uit de kleinere tijdspanne van de veertiende en vijftiende eeuw. Er bestaan nogal wat parallellen tussen die verslagen. Daarom vraagt Brefeld zich in navolging van eerdere, niet geautomatiseerde onderzoekers af of er een of andere informatieve reisgids, een soort ‘Guide Michelin’ voor Jeruzalem-gangers, bestond die de pelgrims in Jeruzalem konden overschrijven of die kant en klaar werd verkocht. Brefeld concludeert in hoofdstuk 2 voorzichtig dat zo'n brontekst inderdaad bestaan kan hebben. Immers, als de franciscanen die pelgrimstochten zo strak organiseerden, dan ligt het toch voor de hand dat zij dergelijke bronteksten ter beschikking stelden? In veel reisverslagen wordt bovendien expliciet vermeld dat informatie is geput uit een of andere - vóór de uitvinding van de boekdrukkunst rond 1450 uiteraard met de hand geschreven - brontekst die in Jeruzalem, en waarschijnlijk later ook in Venetië, door franciscanen ter kopiëring werd aangeboden. Ook komt het voor dat pelgrims in hun verslagen plekken in het Heilige Land beschrijven, terwijl ze melden dat ze die plaatsen niet zelf hebben bezocht. De beschrijvingen van die niet-bezochte plekken lijken veel op de beschrijvingen zoals die in andere pelgrimage-verslagen voorkomen. Dat is een indirecte aanwijzing voor het bestaan van een brontekst waaruit ze hun informatie hebben geput. Daarmee lijkt de al aangehaalde onderzoeksvraag voldoende beantwoord. Maar Brefeld neemt geen genoegen met haar voorlopige, op historische gegevens berustende, conclusie. Als er een brontekst in mogelijk diverse verschijningsvormen - Brefeld spreekt bij voorkeur over een corpus van bronteksten - heeft bestaan, dan zullen bepaalde tekstuele elementen in de pelgrimage-verslagen daarop moeten wijzen. Zij zal statistische methoden aanwenden om dat na te gaan. In hoofdstuk 3, ‘Material and First Clustering Method’, bespreekt Brefeld eerst het probleem dat zij niet alle overgeleverde pelgrimage-verslagen met elkaar kan vergelijken. Daarvoor ontbreken haar simpelweg tijd en faciliteiten. Een selectie uit de verslagen is noodzakelijk. De verantwoording van haar diachrone selectie van achttien teksten in vijf verschillende talen/dialecten valt Brefeld niet makkelijk. Van een statisticus zouden we wellicht een willekeurige, ‘at random’, keuze van een aantal teksten mogen verwachten. Brefeld is zich er echter van bewust dat dan de kans bestaat dat de gekozen teksten niet aan haar selectie-criteria (vijf talen, uitlopende ontstaansdata) voldoen. Uiteindelijk kiest zij daarom voor een gestuurde of gewogen keuze van acht- | |
[pagina 84]
| |
tien teksten. Maar die gewogen, niet-willekeurige, keuze zit de statistica Brefeld niet lekker. Na een vele pagina's durende, te lange, worsteling geeft zij toe dat er nogal wat haken en ogen aan haar tekstselectie zitten (zie bijvoorbeeld p. 65 en p. 160, noot 23). Zij geeft van elke gekozen tekst een korte, voornamelijk bibliografisch getinte, beschrijving. In het tweede gedeelte van hoofdstuk 3 brengt Brefeld een eerste ordening in de achttien teksten aan. In een schema, weergegeven in Appendix 2, heeft zij met nulletjes en eentjes bij alle 369 verschillende heilige plaatsen genoteerd of ze wel of niet in de achttien teksten voorkomen. (Waarom is trouwens aan de onderkant van de pagina's die Appendix 2 uitmaken zoveel lege ruimte opengelaten?) Die ‘holy places’, afgekort als ‘hp’, zijn plekken in steden, dorpen, etc. waar belangrijke gebeurtenissen in het leven van Jezus, zijn verwanten, bekende heiligen, enz. plaatsvonden. Daarover kunnen we onder andere in de Bijbel lezen. Brefeld laat de computer met een statistisch programma uitzoeken in welke mate een bepaalde tekst dezelfde heilige plaatsen noemt als elk van de zeventien overige teksten. De mate van gelijkenis, ‘similarity’, wordt uitgedrukt in getallen op een schaal van 1 tot 100. Een nadere analyse van de getallen leert dat er vier teksten zijn die onderling veel op elkaar lijken, te weten tekst 10 (tekstversie Rot), 14 (Sessa), 15 (Golubovich) en 17 (Gent). De similariteitsgetallen voor teksten 10 en 14, 10 en 15, 10 en 17, 14 en 15, 14 en 17, en 15 en 17 zijn namelijk opvallend hoog, terwijl vergelijkingen van die vier teksten met de overige veertien veel lagere similariteitsgetallen opleveren. Iets soortgelijks geldt voor teksten 6 (Vandusen), 7 (Leiden) en 12 (Schwalbach). Er tekenen zich dus duidelijk twee clusters teksten af: 10-14-15-17 en 6-7-12. Brefeld wenst te achterhalen waarom juist die twee tekstclusters naar voren treden. Zij kondigt een machtige statistische techniek aan, factor-analyse, die haar kan helpen bij haar speurtocht naar de factoren die de clustering van de twee tekstgroepen hebben veroorzaakt. In hoofdstuk 4, getiteld ‘Labelling the Factors’, legt Brefeld uit wat factor-analyse is: ‘Factor analysis now assumes that there is an influence which, although it is not directly observable itself, led to the correlations (zeg: de hoge similariteitsgetallen, BS) that are observable. It is this influence that is called a factor. [...] It is [...] important to realize that factor analysis finds the factors but does not say anything at all about the causal relations that hide behind these factors. It is up to the scholar to do precisely that.’ (p. 86-87) Met behulp van de computer voert Brefeld een factor-analyse uit op het materiaal uit Appendix 2. Die analyse leidt tot de conclusie dat twee factoren de zeven teksten bindt. De eerste factor clustert de teksten Rot-Sessa-Golubovich-Gent (10-14-15-17) en de tweede factor maakt dat Vandusen-Leiden-Schwalbach (6-7-12) met elkaar verbonden zijn. Voorts stelt ze vast dat die zeven teksten een hoge ‘communality’ vertonen. Communaliteit definieert ze als: ‘the proportion of variance that is explained by the factors’ (p. 90). De twee factoren verklaren dus in hoge mate waarom de teksten per tekstcluster zoveel op elkaar lijken; er kunnen ook andere factoren een rol hebben gespeeld, maar hun invloed op de vorming van beide tekstclusters is gering. Voorts presenteert Brefeld een ‘dendogram’. In dit schema zijn de achttien teksten gegroepeerd en door lijnen verbonden op basis van hun onderlinge similariteiten en verschillen. Dat dendogram lijkt veel op een ketening, de grondvorm of dieptestructuur van een stemma of tekststamboom. Brefeld benadrukt echter dat het dendogram niet moet worden beschouwd als een stemma. Het visualiseert slechts de similariteiten en dissimilariteiten tussen de teksten. Op p. 95 start Brefeld haar pogingen beide factoren te analyseren en te beschrijven. Factoranalyse wijst immers factoren aan, maar benoemt die niet, geeft er geen beschrijving van in woorden. Er zijn geen andere statistische methoden die haar daarbij kunnen helpen. Nadat Brefeld zelf in de zeven teksten heeft gewroet, en daarbij niet alleen naar de heilige plaatsen kijkt, concludeert zij: [1] de eerste factor kan worden geïnterpreteerd als ‘de invloed van een met de hand geschreven Latijnse brontekst voor laat-middeleeuwse Jeruzalem-pelgrims’; [2] de tweede factor kan worden geïnterpreteerd als ‘de invloed van de rondleiding van pelgrims door Jeruzalem door een franciscaner gids’; [3] de tekst Sessa, tekst 14, lijkt een goede afspiegeling te zijn van een middeleeuwse reisgids voor Jeruzalem-gangers. De lezer die denkt dat met Sessa, een Venetiaanse | |
[pagina 85]
| |
incunabel uit 1491, een representatieve Gids gevonden is die aan het publiek gepresenteerd kan worden, heeft het mis. Brefeld neemt namelijk geen genoegen met haar aanwijzing van tekst Sessa als afspiegeling van de oorspronkelijke Gids(en). Het vijfde hoofdstuk heet ‘The Heart of the Matter’. In dit hoofdstuk wendt Brefeld zich weer tot de ongeveer honderd overgeleverde pelgrimage-verslagen. Zoëven zagen we al dat zij daaruit achttien teksten koos op basis van spreiding in taal en tijd; dat leidde tot de conclusie dat Sessa het meest op de oorspronkelijke Gids(en) leek. Nu maakt ze opnieuw een keuze uit de honderd teksten; daaruit selecteert ze nu alleen die teksten die veel op Sessa lijken: Vienna, London, Rome, New York en Verona. Zij hoopt uit hun midden, inclusief Sessa, een tekst te kunnen aanwijzen die wellicht nog meer lijkt op de oorspronkelijke Gids(en) dan Sessa. Ook van deze nieuwe teksten, allemaal in het Latijn, geeft Brefeld een korte beschrijving. Verona is overigens geen bestaande tekst, maar een door Brefeld verbeterde, van fouten ontdane, versie van Golubovich, tekst 15. Om de relaties tussen de zes Sessa-achtige teksten te bepalen, maakt Brefeld niet opnieuw gebruik van de heilige plaatsen. Zij besluit te werken met een grote hoeveelheid dichotome tekstvarianten, varianten waarbij op een variatieplaats één variant in een of meer teksten tegenover één andere staat in de overige teksten. Brefeld maakt duidelijk dat zij met alle zich aandienende varianten werkt, met uitzondering van verschillen in afkortingen, woordgrenzen, hoofdletters en kleine letters, interpunctie en spelling. Zij stelt zich op het standpunt dat ‘a textual critic who uses a lot of data can make a sounder judgement about the relations between texts than a critic who builds on a small amount of data’ (p. 125). Over de omvang van de variatieplaats - is die beperkt tot bijvoorbeeld één woord of kunnen het ook meer woorden of zelfs hele zinnen zijn? - merkt zij op dat haar is gebleken dat die er feitelijk niet toe doet. Statistische analyses leren haar dat de relaties bij 559 kleine en 454 grote variatieplaatsen min of meer gelijk zijn. Brefeld laat een factor-analyse los op de zes Sessa-achtige teksten. Er blijkt één factor te zijn die de vier teksten Sessa (incunabel, 1491), London (manuscript, waarschijnlijk tweede helft vijftiende eeuw), Rome (incunabel, plm. 1470) en New York (incunabel, 1480) bindt. Erg vlug, binnen drie korte regels, concludeert zij dat die factor kan worden opgevat als een ‘hypothetical text’ (p. 131). Ik neem aan dat zij daarmee bedoelt dat de vier teksten teruggaan op Gidsen die aan de Jeruzalem-pelgrims ter beschikking werden gesteld. Bij de twee andere teksten, Vienna en New York, speelt die factor geen rol. Daarom vallen die teksten als mogelijke representant voor een Gids af. Nadat Brefeld ook aannemelijk heeft gemaakt dat London geen representatief beeld van de Gidsen kan bieden, resteren de drie teksten Sessa, Rome en New York. Uit die drie teksten presenteert zij dan zes verschillende variatieplaatsen. Zij concludeert dat Sessa het minst lijkt op de verloren gegane bronteksten. Vervolgens concentreert zij zich op Rome en New York. Haar factor-analyse heeft uitgewezen dat New York een hogere communaliteit heeft en dat Rome op de zes variatieplaatsen een fout meer heeft dan New York. Daarom kiest zij New York uit als de tekst die een goed beeld kan geven hoe een ‘Guidebook for Jerusalem pilgrims’ eruit heeft gezien. In hoofdstuk 6, ‘A Guidebook for Jerusalem Pilgrims’, presenteert zij op zo diplomatisch mogelijke wijze de tekst New York, de Venetiaanse incunabel uit 1480. (Ik voel er weinig voor om lang stil te staan bij de vraag in hoeverre haar uitgave werkelijk diplomatisch is. Wanneer we de afbeelding - waarschijnlijk een negatief-afdruk: witte letters gedrukt op een zwarte achtergrond - op p. 138 met een tekstfragment uit New York vergelijken met de diplomatische weergave daarvan op p. 139, zien we dat woordafbrekingen, regeleinden, spatiëringen en dergelijke in het origineel er iets anders uitzien dan de diplomatische weergave doet vermoeden.) In het ‘Addendum: There is More to Texts than Meets the Eye: Towards a New Observational Theory’ gaat Brefeld uitvoerig in op enkele door haar gekozen uitgangspunten. Het eerste, al eerder genoemde uitgangspunt dat zij toelicht, is dat het beter is om te werken met forse hoeveelheden data, dan met strikt geselecteerde data. Zij bedient zich daarbij van de Wet van Grote Getal- | |
[pagina 86]
| |
len: hoe meer data we gebruiken, des te waarschijnlijker het is dat de data representatief zijn voor het corpus dat we onderzoeken. Ik kom daar aanstonds op terug in de paragraaf ‘Forse hoeveelheden data versus strikt geselecteerde data’. Brefelds tweede, cognitief-psychologische uitgangspunt is dat het menselijk oog of brein geneigd is om gegevens direct te interpreteren. Het staat weinig open voor mogelijk onverwachte, alternatieve en vernieuwende inzichten. Het oog ziet, wat het wil zien en kan over heel wat informatie heen kijken. Dat uitgangspunt licht zij uitgebreid toe met vele, prikkelende voorbeelden. Naar mijn smaak geeft ze wat te veel voorbeelden. Haar boodschap is immers meteen zonneklaar: we moeten het tekstmateriaal zoveel mogelijk de kans geven te laten spreken; preselecties van varianten en dergelijke dragen het gevaar in zich dat we te veel bekende en betreden wegen inslaan. De inzet van de niet-bevooroordeelde computer en statistiek ligt dan voor de hand. Haar derde uitgangspunt is gebaseerd op biologische taxonomie, die zich bezighoudt met het ordenen van soorten in de planten- en dierenwereld. Brefeld meent dat traditionele tekstcritici er niet goed in slagen tekstsoorten in een stemma te ordenen. Zo meldt zij dat er vijf verschillende stemma's bekend zijn van de Lai de l'Ombre, terwijl er toch maar een correct kan zijn. Ook stelt zij dat een stemma, de verwantschapsboom van teksten die traditionele tekstcritici vaak opstellen, meestal drastisch moet worden veranderd als een nieuw tekstfragment wordt gevonden en in het stemma moet worden ingepast. Zie daar de relatieve waarde van een stemma. Brefeld, met haar statistische aanpak, heeft niet zo'n last van zo'n nieuwe tekstversie. Het patroon of dendogram dat uitdrukt in welke mate tekstversies op elkaar lijken, zal door zo'n vondst slechts weinig veranderen. Vervolgens richt Brefeld zich op twee stromingen binnen de biologische taxonomie: fenetiek - als dat tenminste als correcte vertaling van ‘phenetic taxonomy’ mag doorgaan - en cladistiek. Fenetiek ordent soorten door hun onderlinge overeenkomsten en verschillen statistisch te onderzoeken. De mate van similariteit bepaalt de plaats van die soorten in een fenetisch relatie-patroon. Zo gaat Brefeld ook te werk. Zij wijst er trots op, dat binnen de hedendaagse taxonomie de fenetiek de boventoon voert en de min of meer geaccepteerde ordeningswijze is. Op de cladistiek gaat zij slechts kort in. Brefeld brengt naar voren dat cladisten met een groot probleem kampen: zij moeten, naar Brefelds zeggen, voortdurend een onderscheid maken tussen originele en afgeleide ‘characters’ - in tekstgenealogische termen: varianten, tekstverschillen -, wat vaak onmogelijk is. Bovendien stelt ze dat fenetische ordeningen altijd geproduceerd kunnen worden, terwijl cladisten veel moeizamer, en soms niet, hun verwantschapsstructuren kunnen samenstellen. Tot zover de inhoud van Brefelds dissertatie, nu mijn bespreking ervan. | |
Het eerste deel van het proefschrift is uitstekendJosephie Brefelds proefschrift is een toegankelijke en prettig leesbare studie. Het is een detectiveachtig verslag van haar speurtocht naar de bronteksten - ‘the Guides’ of ‘Gidsen’ - van ongeveer honderd overgeleverde laat-middeleeuwse verslagen van pelgrimages naar Jeruzalem. Dat verslag zal velen bekoren. Zo zullen historisch geïnteresseerden aan hun trekken komen. Zij zullen zich waarschijnlijk, met mij, verbazen over het strak georganiseerde karakter van die reizen naar het Heilige Land. Haar boek verdient echter vooral de aandacht van tekstgenealogen, tekstcritici en anderen die willen weten hoe kan worden bepaald welke relaties bestaan tussen diverse afwijkende tekstversies die afstammen van een of meer bronteksten. Brefeld gebruikt daarvoor in eerste instantie, in de eerste helft van haar proefschrift, statistische methoden. Nu ben ikzelf nog steeds niet zo'n voorstander van haar statistische aanpak en sta ik een andere benaderingswijze voor. Toch laat Brefeld overtuigend zien dat haar ordeningsmethoden zeer verdienstelijk kunnen zijn. Ik heb uit het eerste deel van haar dissertatie het nodige geleerd over statistische methoden om teksten of tekstversies te ordenen en sta daar nu veel welwillender tegenover dan voorheen. Bovendien is Brefeld een voorbeeldige uitzondering op haar collega's taal- en tekststatistici. Die pre- | |
[pagina 87]
| |
senteren vaak hun ‘harde cijfers’ als voldongen feiten, zonder verdere uitleg en zonder dat daar kritiek op mogelijk is. Brefeld biedt uitgebreid toelichting bij elk onderdeel van haar statistische aanpak. Interessant is ook dat Brefelds onderzoek een afwijkend tekstkritisch doel heeft. Brefeld beoogt te achterhalen hoe een pelgrimsreisgids in verschillende verschijningsvormen - er is sprake van een corpus van méér originele teksten - er uit heeft gezien, terwijl de meeste tekstcritici gewend zijn één verloren gegane oorspronkelijke tekst te reconstrueren. Duidelijk is dat een corpusrepresentatieve tekst een geheel andere (maar daarmee zeker nog niet verwerpelijke!) tekstkritische status heeft dan één herstelde, meest oorspronkelijke tekst: de meest representatieve tekst hoeft immers niet de meest oorspronkelijke tekst te zijn. Kortom, ook degenen die geïnteresseerd zijn in statistische toepassingen en nieuwe tekstkritische benaderingen op letterkundig of filologisch gebied zullen veel van hun gading aantreffen in Brefelds dissertatie. | |
In het tweede gedeelte gaat Brefeld niet statistisch-fenetisch, maar traditioneel-filologisch te werkNa de lovende woorden over het eerste gedeelte van Brefelds proeve moet echter worden opgemerkt dat haar proefschrift hinkt op twee tegenstrijdige gedachten. Haar boek lijkt soms door twee andersdenkende auteurs te zijn geschreven. Brefelds hoofdgedachte is dat met een harde, cijfermatige, methodiek de subjectiviteit en ongewenste vooringenomenheid van traditionele tekstcritici aan de kant worden gezet. Dat legt zij uit in het Addendum van haar dissertatie, waar zij met veel bravoure inhakt op die traditionelen met hun verwerpelijke methoden en kortzichtige, vooringenomen denkwijzen. Zolang Brefeld met teksten en getallen stoeit, loopt haar detectiveverhaal als een trein. (Overigens gebruik ik de term ‘detective’ bewust: Brefelds dissertatie is niet het eindverslag van een duidelijk vooropgezet, gepland onderzoek, maar een spannend verhaal waarin de onderzoekster zich voortdurend geconfronteerd weet met vooraf niet ingecalculeerde problemen, die zij vervolgens oplost.) De lezer is dan volledig in haar ban en vertrouwt erop dat de doortastende en welbespraakte Brefeld hem linea recta zal leiden naar het einddoel, de presentatie van de/een franciscaner ‘Guide Michelin’ voor laat-middeleeuwse Jeruzalem-pelgrims. Ongeveer op de helft van de dissertatie neemt Brefelds verhaal echter een wending. Daar blijkt dat haar statistisch-tekstkritische methodiek slechts een beperkte bijdrage voor het complete tekstkritische proces kan zijn: we kunnen die fenetische aanpak alleen gebruiken voor een eerste ruwe ordening van de relaties tussen teksten. Als die ordening eenmaal met statistische hulpmiddelen is aangebracht, kan de statistiek Brefeld niet meer verder helpen bij haar speurtocht naar de Gidsen. Zij moet dan een andere methodiek kiezen en opteert voor een ‘cholar’-filologische aanpak. Die oogt traditioneel-tekstkritisch. Zij bedient zich daarbij vaak van niet-objectieve interpretaties en speculaties. Dat haar objectiviteit dan soms ver te zoeken is, stoort mij niet echt, omdat ik niet per definitie subjectieve gedachtengangen veroordeel. Maar dat gebrek aan objectiviteit staat wel haaks op de door Brefeld zelf gepropageerde anti-subjectieve en anti-traditionele instelling. Haar kritiek in het Addendum op traditionele tekstcritici is dan op haarzelf van toepassing. | |
Is het gebruik van hp's bij de vaststelling van tekstrelaties mogelijk incorrect?In hoofdstuk 3 gaat Brefeld aan de slag met de achttien pelgrimage-verslagen. Van de ene kant verschillen die verslagen nogal qua opzet en inhoud. Sommige teksten bieden nauwelijks meer dan een opsomming van heilige plaatsen, terwijl andere teksten uitvoerige, prozaïsche reisverslagen zijn. We zouden dan kunnen concluderen dat die pelgrimage-verslagen nauwelijks te vergelijken grootheden zijn. Einde onderzoek, einde verhaal: een negatief onderzoeksresultaat is ook een wetenschappelijk resultaat, al zal menig onderzoeker geneigd zijn zich daar niet bij neer te leggen. Van de andere kant lijken veel pelgrimage-verhalen tekstueel, als we de taalverschillen overbrug- | |
[pagina 88]
| |
gen, vaak weer zoveel op elkaar, dat een of andere onderlinge relatie mag worden verondersteld. De vraag is nu hoe die achttien teksten met elkaar kunnen worden vergeleken. Brefeld kiest als ijkpunt voor de gemene deler van al de pelgrimage-verslagen: de heilige plaatsen die erin worden beschreven. Die keuze licht zij niet of nauwelijks toe. We moeten ons afvragen of overeenkomsten en verschillen in plaatsaanduidingen wel iets over relaties tussen pelgrimsverslagen kunnen vertellen. Er zijn redenen om dat te betwijfelen. Ten eerste hoeven de heilige plaatsen uit het ene pelgrimage-verslag niet noodzakelijkerwijs uit een beschikbaar gestelde Gids te zijn gehaald; ze kunnen bijvoorbeeld ook uit de Bijbel of de apocriefe boeken zijn geput, waardoor het parallellistische gevaar dreigt dat niet gerelateerde pelgrimage-verslagen toch dezelfde heilige plaatsen vermelden. Ten tweede is het niet geheel duidelijk wanneer Brefeld iets als een heilige plaats bestempelt. Soms lijkt het erop dat verschillende hp's op dezelfde plek duiden. In twee artikelen heb ik gewezen op het gevaar van parallellisme, het verschijnsel dat twee of meer tekstversies dezelfde tekstvariant vertonen terwijl ze niet direct aan elkaar gerelateerd zijn.Ga naar voetnoot1 Uit een parallellistische variant mag niets over de relatie/verwantschap van teksten worden afgeleid. Stel dat vier tekstversies ‘Sint Jan’ lezen, waar drie andere tekstversies ‘Sint Johannes’ - een andere naam voor dezelfde heilige - hebben. Dan zegt dat niets over de relaties tussen die teksten. Als ook maar even aannemelijk kan worden gemaakt dat een kopiist een variant zelf, met behulp van zijn kennis van de wereld (en de Bijbel!), kan hebben bedacht, is de zeggingskracht van die mogelijk parallellistische variant over tekstrelaties bedenkelijk. Zoals gezegd, somt Brefeld in Appendix 2 de gesignaleerde 369 heilige plaatsen op en geeft zij bij elke plaats aan of die wel (‘1’) of niet (‘0’) in de achttien teksten voorkomt. Het landgoed Gethsemane, waar Jezus gevangen werd genomen, wellicht beter bekend onder de naam Hof van Olijven, vinden we drie keer terug als hp. Brefelds omschrijving van hp 53 luidt: ‘where Christ said to disciples “sit ye here, while I pray”’, welke omschrijving niet voorkomt in teksten 1, 8 en 12. Hp 54 wordt als volgt aangeduid: ‘where 3 disciples fell asleep’. Die plek wordt alleen in teksten 1, 3, 8, 11 en 12 genoemd. De derde plaats waar de Hof van Olijven wordt vermeld is hp 55, die in alle achttien teksten wordt vermeld: ‘Gethsemane, where Christ was taken captive’. Ongetwijfeld zullen de franciscaner reisleiders bij een bezoek aan Gethsemane de pelgrims erop hebben gewezen dat Jezus daar tot zijn leerlingen sprak ‘Blijf hier zitten, terwijl Ik bid’ (Marcus 14,32; Matteüs 26,36) en dat daar drie leerlingen (zie Marcus 14, 33-42; Matteüs 26,37-46) in slaap vielen. Stel nu dat het franciscaner bronteksten-corpus alleen hp 55 had, en niet hp 53 en/of 54. Het is dan niet ondenkbaar dat in een aantal pelgrimage-verslagen spontaan, onafhankelijk van elkaar, toch hp 53 en/of hp 54 werden geïntroduceerd op basis van de kennis van passages in de Bijbel en de apocriefe boeken. In dat geval zouden hp 53 en/of hp 54 parallellismen zijn. Ik vraag me dus af of hp 53 en 54 wel mogen worden gebruikt om relatiepatronen tussen de achttien pelgrimage-verslagen te achterhalen. Soortgelijke vraagtekens kunnen geplaatst worden bij bijvoorbeeld hp 16 ‘where Christ rested while carrying his cross’, die alleen ontbreekt in tekst 1, en hp 30 ‘street Christ passed through while carrying the cross’, die alleen in tekst 1 voorkomt. Kunnen hp 16 en 30 niet een en dezelfde hp zijn? En wat te denken over hp 28, ‘house of Veronica who gave Christ the sudarium’, die niet in teksten 1, 2, 3, 5, 15, 16 en 18 voorkomt. Zou het niet zo kunnen zijn dat Veronica met haar doek wel in de oorspronkelijke franciscaner teksten voorkwam, maar dat de schrijvers van teksten 1, 2, 3, 5, 15 en 16 die passage onafhankelijk van elkaar, parallellistisch, niet in hun verslag overnamen omdat Veronica nu eenmaal niet in de officiële evangeliën wordt genoemd, maar wel in de apocriefe boeken? | |
[pagina 89]
| |
De betekenis van similariteiten, relaties en dendogram is onduidelijkEnige twijfel of heilige plaatsen betrouwbare informatie kunnen bieden over relaties tussen de pelgrimage-teksten lijkt op zijn plaats. Maar laten we er net als Brefeld eens van uitgaan dat dat inderdaad mogelijk is. Dan dient zich een volgende, verwante vraag aan. Kan een statistisch-vergelijkende optelsom van overeenkomsten en verschillen in heilige plaatsen iets zeggen over de relationele verhoudingen van de pelgrimage-verslagen? Ook nu zijn twijfels op hun plaats. In het Addendum betuigt Brefeld zich een voorstander van de taxonomische fenetiek. Fenetiek stelt gelijkenisrelaties vast tussen te ordenen soorten, in ons geval pelgrimage-verslagen. Net als haar collega's fenetici beklemtoont Brefeld diverse malen dat die relaties niet mogen worden opgevat als historische of genealogische afstammingsrelaties. Het fenetisch relatiepatroon of dendogram, zoals wordt afgebeeld in hoofdstuk 3 op p. 93 en op de omslag van Brefelds mooi vormgegeven dissertatie, moet volgens Brefeld dus níet worden beschouwd als het stemma of de genealogisch-historische stamboom van de achttien bestudeerde pelgrimage-verslagen. Zelf beweert ze dat niet met zoveel woorden, maar het dendogram zal ook niet mogen worden opgevat als een ketening, de grondvorm van een stemma. Maar als wat dan wél? Analoog kan worden opgemerkt dat het ook onduidelijk is wat zij verstaat onder een relatie, als dat geen verwantschapsrelatie kan zijn. Uiteraard realiseer ik me dat Brefelds relatiepatroon een weergave is van de mate waarin de teksten dezelfde heilige plaatsen noemen. Dat zijn immers de bouwstenen van het dendogram. Maar wat zegt het dat sommige teksten meer heilige plaatsen gemeenschappelijk hebben dan andere? Wat mogen we uit die hoge similariteiten afleiden? En waarom? Mede op basis van het dendogram, similariteiten en dissimilariteiten komt Brefeld uiteindelijk tot de keuze van de tekst New York, die een representatief beeld zou geven van het franciscaner corpus van teksten dat ten grondslag zou liggen aan de overgeleverde pelgrimage-verslagen. Die redenering kan ik niet volgen, omdat ze een contradictio in terminis bevat. Brefeld hamert er namelijk enerzijds voortdurend op dat met haar aanpak geen historische verwantschappen tussen teksten kunnen worden onthuld. Maar anderzijds is de doelstelling van haar onderzoek na te gaan of er een corpus van bronteksten heeft bestaan die aan Jeruzalem-pelgrims ter beschikking werden gesteld en waaruit zij informatie en passages konden putten voor hun eigen pelgrimageverslagen. Dat is toch een teksthistorische (in de betekenis van ‘tekstverwantschappelijke’) doelstelling? Waarom kiest zij dan voor een niet-historische, fenetische aanpak? Brefeld stelt in het Addendum verheugd vast dat een van de sterke punten van de fenetiek is dat altijd fenetische ordeningen/patronen geproduceerd kunnen worden. Maar wat hebben we aan dendogrammen als we niet weten wat daar nu precies de status van is? En wat het punt betreft van die vijf verschillende stemma's van de Lai de l'Ombre: in Salemans 1990 heb ik duidelijk gemaakt dat maar liefst elf bekende stemma's van die tekst terug zijn te voeren tot een enkele ketening. Zo verschillend zijn die stemma's in wezen dus niet. | |
De statistisch-fenetische tekstkritiek is incompleet en behoeft aanvullingAan het eind van hoofdstuk 3 krijgen we te maken met een andere Brefeld, die geen statistische hulpmiddelen meer heeft. Maakten we daarvoor aangenaam kennis met de statistica Brefeld, nu treedt een niet-statistische ‘scholar’ Brefeld naar voren, die speculatief en interpretatief redeneert, zoals ze min of meer letterlijk aangeeft op p. 112-113. Dat moment van verandering kan precies worden aangegeven. Die omslag vindt plaats vlak nadat met een factor-analyse is vastgesteld dat er twee factoren een rol spelen in de relaties van de onderzochte pelgrimage-verslagen. Het is dan aan de ‘scholar’, in dit geval de filoloog Brefeld, om te bepalen en onder woorden te brengen welke factoren dat zijn. Dat is ongetwijfeld geen eenvoudige taak. Brefeld geeft impliciet aan dat haar statistische werkwijze geen complete tekstkritische methode | |
[pagina 90]
| |
behelst, maar beperkt is. Feitelijk kan haar statistische methode alleen maar een eerste indruk geven van relaties van de bestudeerde teksten. Daarmee is niet gezegd dat dat geen prestatie is. Maar Brefelds hoofddoel is een cluster van verwante Gidsen, bronteksten van de overgeleverde pelgrimage-verslagen, te vinden en daarvan een tekst aan de lezer te presenteren. Dat doel kan zij niet bereiken met haar statistische aanpak alleen. Vanaf het moment dat de statistiek haar in de steek laat, ziet zij zich gedwongen uit te gaan van andere, traditioneel-filologisch ogende gedachten. In het Addendum overigens, waar zij de fenetiek bejubelt en cladistiek en traditionele filologen bekritiseert, vergeet Brefeld te vermelden dat zij in het tweede deel van haar dissertatie zelf traditioneel-filologisch te werk gaat. | |
Is de filologische omgang met tekstvarianten mogelijk incorrect?We herinneren ons dat Brefeld in het eerste gedeelte van haar proefschrift, via Appendix 2, nog precies liet zien welke heilige plaatsen zij gebruikte. Die openheid is in hoofdstuk 5 verdwenen. Zij biedt geen compleet overzicht van het variantenmateriaal dat zij heeft aangetroffen in de Sessa-achtige teksten. Zo kunnen we niet controleren hoe zij omspringt met de 559 of 454 dichotome tekstverschillen. Die varianten hadden toch wel in een aparte Appendix op ongeveer tien pagina's weergegeven kunnen worden? Nu moeten we er voornamelijk maar op vertrouwen dat ze dat naar behoren heeft gedaan. Ik zeg voornamelijk, omdat Brefeld aan het eind van hoofdstuk 5 zicht biedt op de wijze waarop zij met varianten omgaat. Ze behandelt daar zes variatieplaatsen, plekken waar varianten voorkomen, die opduiken in de drie incunabelen Sessa (1491), Rome (plm. 1470) en New York (1480). Die zes variatieplaatsen zijn: [1] waar Sessa incorrect Eleophe leest en Rome en New York cleophe vertonen; [2] waar Sessa incorrect ‘72 apostelen’ noemt en Rome en New York spreken over ‘2 apostelen’; [3] waar Rome en New York in een paragraafkopje foutief Josaphat melden en Sessa de correcte lezing Syloe heeft; [4] waar Sessa een ongrammaticale vorm eum vertoont, terwijl Rome en New York de correcte vorm cum hebben; [5] waar Rome en New York een ongrammaticale vorm Pauli/pauli hebben en Sessa de correcte lezing Paule biedt; [6] waar Rome het grammaticaal foute flumis leest en Sessa en New York de correcte genitief fluminis hebben. Geen van de zes variatieplaatsen, misschien met uitzondering van de variatieplaats met Eleophe en Josaphat en Syloe, biedt overtuigende informatie over relaties van de drie teksten Sessa, Rome en New York. Al die plaatsen bevatten namelijk duidelijk herkenbare fouten die vrij eenvoudig kunnen worden hersteld door een kopiist/pelgrim. Wanneer in een tekst zo'n evidente fout niet voorkomt, kan het zijn dat de legger-tekst waaruit de kopiist passages overschreef, toch die fout bevatte. Het voorkomen van evident corrupte of correcte varianten in tekstversies hoeft daarom niets te zeggen over de relaties van die tekstversies. Eleophe en ‘72 apostelen’ zijn evident fout, zoals gemakkelijk in de Bijbel kan worden nagezocht; lezing van het tekstgedeelte dat onder het paragraafkopje met Josaphat staat, leert al vlug dat daar Syloe hoort te staan; met een beetje kennis van het Latijn zijn de incorrecte grammaticale vormen eum, Pauli/pauli en flumis zo te herstellen. Dan staat Brefeld stil bij de vraag wat er op basis van deze zes variatieplaatsen kan worden geconcludeerd. Welnu, ‘These differences do [...] not offer clues as to which of these three texts is older.’ (p. 135). Older? De oudste tekst hoeft niet noodzakelijkerwijs de beste tekst te zijn: de leeftijd van een tekstversie hoeft niets te zeggen over de mate van corruptheid daarvan. Zoals gezegd, licht Brefeld haar tekstkritische, traditioneel-filologische arbeid slechts beperkt toe, waardoor het niet mogelijk is haar kwaliteiten op het niet-fenetische terrein goed te beoordelen. Maar gezien haar behandeling van o.a. de zes variatieplaatsen ben ik toch geneigd haar traditioneel-filologische vaardigheden minder hoog aan te slaan dan haar fenetische kwaliteiten. Waarmee overigens niet gezegd is dat het tweede gedeelte van haar proefschrift beneden alle peil is: ook daarin zal de lezer het nodige van zijn gading vinden. Wat mij betreft was Brefelds proef- | |
[pagina 91]
| |
schrift echter nog overtuigender geweest wanneer het traditioneel-filologische gedeelte beperkter van omvang zou zijn geweest. Zij had zich het nodige werk kunnen besparen. Toen Brefeld in hoofdstuk 4 concludeerde dat de Sessa-tekst een betrouwbaar representatief beeld geeft van een Gids, had ze ervoor kunnen kiezen die tekst diplomatisch te presenteren. Dan had ze haar doelstelling toch ook bereikt? | |
Forse hoeveelheden data versus strikt geselecteerde dataBrefeld prefereert en pretendeert te werken met forse hoeveelheden data in plaats van met strikt geselecteerde data. Ik vraag me echter af of Brefeld wel met forse hoeveelheden data werkt. Tekstcritici die met de computer werken behandelen vaak duizenden varianten en variatieplaatsen. Brefelds 369 hp's en 559 variatieplaatsen zijn dan niet echt omvangrijk. Voorts beoogt Brefeld de data niet te preselecteren, zodat het tekstmateriaal een kans krijgt te spreken zonder dat vooringenomen standpunten dat verhinderen. Maar hoe bevooroordeeld zijn Brefelds standpunten zelf? Zij heeft de teksthistorische doelstelling om uit de ongeveer honderd pelgrimage-verslagen er eentje te kiezen en te presenteren die representatief is voor het corpus van Gidsen. Met dat doel voor ogen gaat ze vervolgens kijken welke heilige plaatsen in achttien teksten voorkomen. Maar is het perspectief om tekstrelaties te achterhalen via alleen maar het voorkomen van die hp's niet enigszins beperkt? We zagen dat Brefeld in hoofdstuk 5 via maximaal 559 variatieplaatsen de relaties tussen de zes Sessa-achtige teksten probeert vast te stellen. Statistici beweren dat ‘ruis’ of ‘valse informatie’ in het materiaal, in dit geval die 559 variatieplaatsen, niet dramatisch hoeft te zijn. De Wet van de Grote Getallen heeft immers een zuiverende werking: als we veel observaties gebruiken, mogen daar best wel enkele foute observaties tussen zitten; het effect van die fouten wordt dan teniet gedaan door overige correcte observaties. Het gevolg hiervan is dat veel fenetici zich niet zo bekommeren om de kwaliteit van hun observaties. Als een observatie incorrect is, zorgt de Wet van de Grote Getallen er immers voor dat de invloed van die foutieve observatie wordt teniet gedaan. Maar die Wet gaat er wel van uit dat het leeuwedeel van de observaties correct is. We zagen al dat Brefeld slechts zes van die 559 observaties toelicht. Geen ervan is volgens mij overtuigend bruikbaar voor haar teksthistorisch doel. Stel nu eens dat van die 559 observaties er misschien enkele tientallen correct zijn. Ik betwijfel dan of er nog wel sprake kan zijn van een gedegen zuiverende werking door de Wet van de Grote Getallen. | |
Fenetiek versus cladistiek - inductie versus deductieIn het Addendum geeft Brefeld een korte schets van twee belangrijke stromingen binnen de taxonomie: de fenetiek met haar similariteiten, waar Brefeld zich in kan vinden, en de cladistiek, waar ik me goed bij thuis voel. De cladistiek wordt daar zo beschreven alsof dat een achterhaalde stroming zou zijn. Eerst stelt Brefeld dat tegenwoordig de fenetiek de toonaangevende stroming is binnen de taxonomie: ‘In taxonomy the major emphasis has for quite some time now been on the creation of phenetic groups.’ (p. 172) Bij dat citaat geeft zij een voetnoot, waarin zij verwijst naar een boek van Sneath and Sokal 1973. Welnu, in 1973 was de fenetiek inderdaad een toonaangevende, veelbelovende taxonomische stroming. Maar in de afgelopen twintig jaar is de invloed van de cladistiek gegroeid. Menigeen beweert zelfs dat de cladistiek op dit moment de belangrijkste hoofdstroming binnen de taxonomie is. Waarmee natuurlijk niet is gezegd dat fenetiek tegenwoordig heeft afgedaan en dat cladistiek nu de enige belangrijke stroming is. Fenetiek en cladistiek zijn niet noodzakelijkerwijs elkaars tegenpolen. Voor wie meer over deze en andere taxonomische stromingen wil weten, twee leestips: Ridley (1986), een prettig leesbare introductie, en Sober | |
[pagina 92]
| |
(1988), waarin wordt getoond dat zowel aan de fenetische als aan de cladistische ordeningswijzen de nodige haken en ogen zitten.Ga naar voetnoot2 Voorts doet Brefeld het voorkomen alsof cladisten alleen maar tot een classificatie kunnen komen door te werken met originele en niet-originele of afgeleide ‘characters’ of varianten, en dat daarbij altijd een oordeel moet worden uitgesproken of een ‘character’ of variant de oorspronkelijke lezing biedt of een foute, niet-originele, lezing: ‘for a cladistic classification biologists must be able to distinguish primitive from derived characters [...] and textual critics must be able to distinguish original from unoriginal variants. This is very often impossible.’ Het is inderdaad vaak een probleem om aan te tonen dat iets een gemeenschappelijke fout is. Maar cladisten - aanhangers van de methode van Lachmann zouden zeker bij hun cladistische geestverwanten te rade moeten gaan - hoeven niet noodzakelijkerwijs oordelen uit te spreken over de originaliteit van een variant of ‘character’. Zo bestaan er cladistische methoden, waaronder de zgn. Wagner-netwerk-methode, waarmee een ‘chain’ of ‘ketening’, zeg maar: een stemma in rudimentaire vorm, kan worden gebouwd op basis van dichotome varianten. Zonder dat ook maar één oordeel nodig is over de oorspronkelijkheid van de varianten.Ga naar voetnoot3 Ook hier geeft Brefeld dus een wat gekleurde voorstelling van zaken, ten gunste van de fenetiek en ten nadele van de cladistiek. Fenetiek en cladistiek kunnen niet zomaar met elkaar worden vergeleken, omdat ze berusten op twee verschillende wetenschappelijke benaderingen: resp. de inductieve en de deductieve benadering. Bij inductie wordt uit observaties een theorie gebouwd; bij deductie wordt met behulp van falsifieerbare basishypothesen aan theorievorming gedaan. Evenmin als kan worden gesteld dat inductie beter of slechter zou zijn dan deductie, kan worden betoogd dat fenetiek een betere of slechtere taxonomische methode zou zijn dan cladistiek. Ik vind Brefelds polarisering tussen fenetiek en cladistiek, die overigens ook al jaren bestaat binnen de biologische taxonomie, weliswaar wetenschappelijk-filosofisch interessant, maar niet vruchtbaar. | |
ConclusieDe kracht van Brefelds prettig leesbare proefschrift ligt vooral in het fraais dat de eerste vier hoofdstukken te bieden hebben. Dit eerste, statistisch-fenetische gedeelte van Brefelds dissertatie, dat is gelardeerd met veel nuttige en interessante historische gegevens, is zeer overtuigend. Voorbeeldig. In het tweede gedeelte van haar proefschrift ziet zij zich gedwongen om traditioneel-filologisch te werk te gaan. Brefelds tekstkritische fenetiek is namelijk nog geen complete tekstkritische methode. Nu gaat dat traditioneel-filologisch handwerk haar niet echt slecht af. Toch sla ik de baanbrekende tekst-fenetische kwaliteiten van Brefeld hoger aan dan haar traditioneel-filologische vaardigheden. We mogen dan ook hopen dat Brefeld de komende jaren de tijd vindt om haar tekst-fenetische methode uit te breiden tot een meer complete tekstkritische methode. Als die uitbreiding tenminste mogelijk is...
Adres van de auteur: Weezenhof 8373, nl-6536 hb Nijmegen (e-mail: B.Salemans@let.Kun.nl) |
|