zijn in de tekst besproken voorwerpen echter niet in de onmiddellijke omgeving daarvan afgedrukt. Het is natuurlijk geen sinecure om zoveel afbeeldingen van zo divers materiaal adequaat en evenwichtig over de tekst te verdelen, maar de verbinding tussen beeld en tekst had desondanks wel hechter kunnen zijn. Bovendien had men de lezer een handreiking kunnen doen door in de tekst niet alleen het catalogusnummer te noemen, maar ook het nummer van de afbeelding. Nu blader je voortdurend van de lopende tekst naar de catalogus, want daar staat of, en waar, een stuk is afgebeeld. Soms hapert dit verwijzingssysteem: op p. 168 verwijst Julia Kristeva naar catalogusnummer 160 (p. 249), dat verder doorverwijst naar afbeelding 78, afgedrukt op p. 81. De beschreven vrouw met zwarte kap en doornenkroon is op de foto echter niet te herkennen. Het is jammer dat over de manier van verwijzen niet wat beter is nagedacht. Uiteraard is dit detailkritiek, maar bij een verder zo perfect uitgevoerd boek valt dit ongemak extra in het oog.
Bij de bijdrage van Paul Vandenbroeck zal ik zo dadelijk uitvoerig stilstaan, omdat die voor de medioneerlandistiek het meest interessant is. Maar eerst een enkel woord over de kortere stukken van Luce Irigaray, Julia Kristeva en Birgit Pelzer, die het beschrijvende deel van Hooglied besluiten. Alle drie werken zij in de traditie van een psychologisch (freudiaans) getint feminisme. Deze artikelen roepen wel enige argwaan op voor wat betreft de gevolgde wetenschappelijke methodes, want teksten en beelden worden zonder veel omhaal in dieptepsychologische zin geduid. Om de betekenis van relieken voor religieuze vrouwen uit te leggen, springt Pelzer met het grootste gemak van de sprookjes van Charles Perrault naar het verhaal van Eros en Psyche. Mythische voorstellingen geven immers, zo meent zij, zicht op de diepere drijfveren van de mens. In de medioneerlandistiek bestaat er een grote terughoudendheid ten aanzien van dergelijke verreikende, psychologiserende interpretaties. Nu zou een beetje meer durf op dit gebied het vak zeker niet misstaan, maar genoemde auteurs zingen zich wel erg gemakkelijk los van het historische materiaal. Het gevaar van ‘over-interpretatie’ is hier levensgroot aanwezig. Een en ander betekent niet dat de feministische benadering niet vruchtbaar kan zijn voor de bestudering van de vrouwenmystiek. Zij vestigt immers de aandacht op typisch vrouwelijke aspecten in de mystieke literatuur en iconografie en vraagt daarvoor terecht waardering en erkenning. We moeten toegeven dat ook in de medioneerlandistiek de belangrijke rol van de vrouw in met name de volkstalige geestelijke literatuur nog maar weinig onderkend wordt.
De Hooglied-catalogus is van groot belang voor de studie van de Middelnederlandse letterkunde. Thom Mertens noemde op het Leidse symposium ‘Grote lijnen’ de mystiek een krachtlijn in de Middelnederlandse letterkunde. Een vluchtige blik op de geestelijke literatuur van die tijd leert dat het overwegend vrouwen waren die mystieke aspiraties hadden. Alleen in de veertiende eeuw ontbreken zij nagenoeg, om nog niet opgehelderde redenen; dan domineren de Groenendalers Jan van Ruusbroec en Jan van Leeuwen de volkstalige mystieke literatuur. In de dertiende eeuw hebben wij in Beatrijs van Nazareth en Hadewijch mystieke auteurs van Europees formaat, en verder beschikken we over de Middelnederlandse levens van Christina de Wonderbare en Lutgard van Tongeren. De vijftiende eeuw geeft onder invloed van de Moderne Devotie een opbloei van religieuze vrouwenliteratuur te zien. Bertha Jacobs (suster Bertken), Alijt Bake, Jacomijne Costers en Mechtild van Rieviren zijn bij naam bekende auteurs, en verder zijn er diverse zusterboeken, bundels levensbeschrijvingen van devote zusters. Latere eeuwen blijven in ons vakgebied doorgaans buiten beschouwing, maar Hooglied laat zien dat de vrouwenmystiek ook als literair fenomeen in de zestiende en zeventiende eeuw in zwang bleef. Ik noem hier de anonieme schrijfster van de Evangelische peerle uit de zestiende, en Claesinne van Nieulant en Maria Petyt uit de zeventiende eeuw. Pas met het rationalisme van de achttiende eeuw kwam er een einde aan deze lange traditie.
Het is opmerkelijk dat ‘Hooglied’ alleen schilderijen van de dertiende-eeuwse mysticae Lutgard van Tongeren en Christina de Wonderbare kan tonen die pas enige eeuwen na hun overlijden zijn gemaakt. Rondom hun personen ontwikkelde zich een uitgebreide iconografische traditie. Het is nog een open vraag in hoeverre ook de literaire nalatenschap van middeleeuwse mystieke