Bestiaire d'amours komen ook aan bod. Buiten het corpus vallen dus de politieke sirventès, de kruisvaartteksten, de pastourelle en ook de religieuze poëzie.
Huot stelt zich de vraag welke rol voor het boek was weggelegd in een traditie die vooral een orale overlevering kende. Welke waren de effecten van het voortschrijdende proces van verschriftelijking en compilering op de poëticale opvattingen en de neerslag daarvan in de omschreven groep teksten? Het geïllumineerde handschrift dient te worden opgevat als een visuele weergave van in wezen orale teksten. Het woord illuminatie geeft al aan, hoezeer woord en beeld een samenhangend geheel vormen en daarom ook als elkaar onderling ondersteunend begrepen moeten worden. Als motto voor het eerste deel van dit boek koos Huot een citaat uit de proloog van het Bestiaire d'amour van de dertiende-eeuwer Richard de Fournival: ‘En ik zal u tonen hoe dit geschreven werk beeld en woord bevat. Het is heel duidelijk dat het gesproken woord bevat, omdat elk schrijven beoogt gesproken woord weer te geven en beoogt te worden gelezen; en wanneer het gelezen wordt, wordt het weer tot woord... En evenzo is dit geschreven werk van dien aard dat het illustratie verlangt.’
From Song to Book valt in drie delen uiteen. In het eerste deel komen narratieve compilaties en verzamelhandschriften met lyriek aan bod. Aan de hand van een paar welgekozen handschriften laat Huot de interne organisatie van een verzameling teksten binnen een band zien. Er is in de hier besproken gevallen spraken van een duidelijke interne samenhang, een opzettelijk bedoelde volgorde. Als voorbeelden die Huot naast vele andere mooi uitwerkt noem ik hier het handschrift Parijs, Bibliothèque Nationale fr. 24428, dat een lineaire opbouw vertoont: L'Image du monde; een traktaat over de allegorische betekenis van dieren en bomen; het Bestiaire divin van Guillaume le Clerc; een allegorisch lapidarium; de Fables d'Esopet van Marie de France. In een ander geval (BN fr. 12786) demonstreeert Huot hoe rondom een ook letterlijk centraal staande tekst - hier de Roman de la rose zonder de voortzetting van Jean de Meun - een aantal teksten is gerangschikt die ook onderling weer in kleine groepjes bijeen zijn geplaatst. Na de narratieve en didactische bloemlezingen volgen een drietal paragrafen over ‘chansonniers’, waarin vooral tot uitdrukking komt dat vrijwel elk handschrift een eigen structuur en achterliggende gedachte kent. Dat dit ook weer niet altijd het geval is, laat Huot zien waar zij het strak gelede MS a (Rome, Vat. Reg. 1490) plaatst tegenover ms u (bn fr. 20050): in het eerste lijkt een aanzet te worden gegeven tot de vorming van een canon van Oudfranse lyriek, terwijl het tweede geval juist de indruk maakt niet meer te zijn dan een simpele optekening van liederen zonder onderlinge relatie, welke zodoende aan de vergetelheid konden worden ontrukt.
Het middendeel van deze studie is zeer divers, zelfs zo divers dat er moeilijk iets samenvattends over valt te zeggen zonder het gevaar aan de fraaie beschouwingen elk voor zich te weinig recht te doen. Aan bod komen de Roman de la rose en de rol van beide auteurs (de een als buiten het verhaal staande waarnemer, de ander als medespeler in de opgeroepen droomwereld); Jean Renarts Roman de la rose en Jakemes' Roman du châtelain de Couci als voorbeelden van versromans met geïnterpoleerde liederen; het Bestiaire d'amours en de wijze waarop ‘parole’ en ‘painture’ in tekst en handschriften tot uitdrukking komen; en tot slot de rol van dichter en (zijn) liederen (als auteur, verteller en personage) in de Roman de la poire en de Dit de la panthère. Wat de afzonderlijke hoofdstukken en paragrafen zeker wel gemeen hebben is Huots scherpzinnige analyse van de teksten en verluchtingen, met daarnaast een opvallend overzicht over een grote variëteit aan (relatief vaak minder bekende) teksten. De vele onderwerpen die aan bod komen en de bepaald niet uniforme wijze waarop ze elk voor zich worden uitgediept maken dit boek tot een belangrijk werk voor eigenlijk elke literatuurhistoricus. Ook voor wie zich niet primair met lyriek en hoofse narratieve teksten bezig houdt, bevat dit boek veel behartigenswaardigs en stof tot nadenken.
In het laatste en derde deel gaat Huot in op het proces dat via vader Baudouin en zoon Jean de Condé leidt tot de verschijning van ‘single-author anthology codices’ zoals we die kennen van Machaut en Froissart, waarin de auteurs - door hun vaak gecompliceerde rol van auteur, vertel-