Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdEen toegang tot het Middelnederlands geestelijk proza
|
G. Warnar: Biecht, gebod en zonde. Middelnederlandse moraaltheologie voor de wereldlijke leek |
M.M. Kors: Epistolaire aspecten van de geestelijke brief (ca. 1350-1550) |
G.C. Zieleman: Preken als litteraire documenten |
Th. Coun: De Zuidnederlandse vertalingen van de vier evangeliën |
J.M.C. Verbij-Schillings: Woord en weerwoord. Over functionele vormgeving van exempelen |
O.S.H. Lie: De Middelnederlandse vertalers van het ‘Purgatorium Sancti Patricii’: hun medium en publiek |
F. Willaert: De prozaïst als dichter. Berijmd proza en verzen in de werken van Ruusbroec |
G. de Baere: Ruusbroecs ‘Spieghel’ in de Latijnse vertaling van Geert Grote |
H. Noë, ‘Onder u tafele als een hondeken’. Willem Jordaens en de waarheid in ‘De oris osculo’ |
D. Geirnaert en J. Reynaert, Geestelijke spijs met zalige vermaning. Verspreiding, overlevering en receptie van Jan van Leeuwen |
R.Th.M. van Dijk, Methodologische kanttekeningen bij het onderzoek van getijdenboeken |
J.B. Oosterman, Om de grote kracht der woorden. Middelnederlandse gebeden en rubrieken in het Brugge van de vroege vijftiende eeuw |
A.M.J. van Buuren, ‘Wat materien gheliken op sonnendage en hoechtijde te lesen’. Het Middelnederlandse collatieboek van Dirc van Herxen |
M.K.A. van den Berg, Tekstgeleding in de ‘Noordnederlandse historiebijbel’ |
C. Lingier, Boekengebruik in vrouwenkloosters onder de invloed van de Moderne Devotie |
L. Jongen en W. Scheepsma, Wachten op de hemelse Bruidegom. De Diepenveense nonnenviten in literairhistorisch perspectief |
K. Stooker en Th. Verbeij, ‘Uut Profectus’. Over de verspreiding van de Middelnederlandse kloosterliteratuur aan de hand van de ‘Profectus religiosorum’ van David van Augsburg. |
Het boek wordt afgesloten door een overzicht van termen uit het kerkelijke leven van de late middeleeuwen van de hand van Th. Mertens en R. van Dijk en door een register van namen en titels en een van handschriften.
Boeken voor de eeuwigheid toont mijns inziens sterker dan de eerdere bundels van themagroepen zowel de kracht als de zwakheid van het concept themagroep. Aan de ene kant gaat het hier om een schatkamer aan nieuwe gegevens en worden vele terreinen nieuw belicht of voor het eerst betreden. Van de andere kant is de inhoud van het boek een enigszins toevallig samenraapsel, dat meer bepaald wordt door het onderzoek dat de deelnemers toch al deden dan door een gezamenlijk object of een gezamenlijke invalshoek. Die verbrokkeling en die toevalligheid waren ongetwijfeld onvermijdelijk, zowel vanwege de gigantische omvang van het geestelijk proza als vanwege de werkwijze. Toch wil ik aan beide kanten aandacht besteden: aan de zwakte door enkele punten aan te wijzen waar de deelnemers meer op elkaar hadden kunnen of moeten reageren; aan de kracht door een aantal onderzoeksterreinen te bespreken waarop dit boek inspirerend behoort te werken.Ga naar voetnoot1
Daaraan voorafgaand echter wil ik opmerken dat ik het gemiddelde niveau van de diverse bijdragen hoog vind en lezing van het hele boek aan iedereen zou willen aanraden. Wie alleen die artikelen bekijkt die hij direkt meent te kunnen gebruiken, doet zichzelf tekort.
De volgende bijdragen zou ik in ieder geval ter lezing willen aanbevelen: als eerste de inleiding. Die schetst op meesterlijke wijze zowel de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar het geestelijke proza als de richting waarin dat onderzoek zich zou kunnen (moeten?) ontwikkelen. Dit stuk is verplichte kost zowel voor iemand die een introductie zoekt als voor degene die onderzoek doet op dit terrein. Het artikel van Warnar toont op voorbeeldige wijze hoe een samenhangende groep teksten ontsloten kan worden voor verder literairhistorisch onderzoek. Het artikel van Coun eist grote concentratie van de lezer, maar het maakt het levenswerk van C.C. de Bruin tot een gepasseerd station in de geschiedenis van het vak. De studie van (de geschiedenis van) de Middelnederlandse bijbelvertalingen kan niet om Couns uitkomsten heen. Het artikel van Noë toont (opnieuw) hoe produktief studie van beeldgebruik in een tekst kan zijn en heeft in ieder geval mijn ogen geopend voor de literaire kwaliteiten van Willem Jordaens.
Een artikel dat heel duidelijk meer beïnvloed is door eigen ouder onderzoek dan door het werk in de themagroep, is dat van R. van Dijk. Dit artikel beschrijft de problemen die zich voordoen bij de reconstructie van de oorspronkelijke tekst van het getijdenboek van Geert Grote. Die problemen doen zich voor, doordat deze tekst in enkele honderden handschriften is overgeleverd en de overlevering sterke variatie vertoont. In de inleiding wordt echter gesteld dat tekstvariatie een
wezenlijke eigenschap is van geestelijk proza. Ze wordt veroorzaakt doordat de vervaardigers en gebruikers ervan niet geïnteresseerd waren in het conserveren van de oorspronkelijke auteurstekst (literaire overlevering) maar in de wijze waarop zij de tekst konden gebruiken (pragmatische overlevering). Van daaruit wordt gewezen op Kurt Ruhs opvatting dat literatuurgeschiedenis overleveringsgeschiedenis zou moeten zijn (zie vooral blz. 31-32). Het hele artikel van Van Dijk is, althans voor mij, een bewijs voor de juistheid van Ruhs standpunt. Het toont namelijk een verbijsterend netwerk van verwante, maar desondanks afwijkende, tekstgetuigen. De enorme eruditie en grote werkkracht die Van Dijk toont, zouden veel produktiever en inspirerender werken als hij ze zou inzetten om het bestaan van de verschillende takken van het netwerk te verklaren en te interpreteren en als hij de vraag naar het begin, i.c. de tekst van Grote zelf, zou laten rusten.Ga naar voetnoot2
Een geval waarin auteurs expliciet andere wegen gaan, omdat hen dat voor hun eigen onderzoek goed uitkomt, treffen we aan bij de artikelen van Van Dijk en van Oosterman. Van Dijk onderscheidt getijdenboeken van gebedenboeken. De eerste categorie bevat (vrijwel) uitsluitend de gebeden voor de diverse getijden, de tweede gebeden van diverse aard (blz. 210). Oosterman noemt handschriften waarin behalve de teksten van enkele getijden ook (een groot aantal) andere gebeden voorkomen juist getijdenboek (blz. 232). In zijn argumentatie stelt hij dat Van Dijk zijn terminologie kiest in verband met zijn doel, de speurtocht naar de oorspronkelijke tekst van Geert Grotes getijdenboek. Voor de Zuidnederlandse getijdenboeken zou de terminologie echter niet voldoen. Van Dijk maakt het onderscheid echter om het getijdenboek typologisch nauwkeurig te kunnen afgrenzen van aan de ene kant het brevier, aan de andere kant het gebedenboek. Niets in het artikel van Oosterman wijst erop dat die typologie voor zijn Zuidnederlandse materiaal niet bruikbaar zou zijn.
Op zichzelf gaat het mij niet om de terminologie maar om iets verderstrekkends. Oosterman wijst op een aantal verschillen tussen de getijden- en gebedenboeken in de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden (blz. 232). Die verschillen koppelend aan de typologie en de overige gegevens van Van Dijk vroeg ik mij af of het niet denkbaar zou zijn dat de Noordnederlandse getijdenboeken met name gebruikt zijn in semi-religieuze kring en dan wellicht in groepsverband. De Brugse boeken die Oosterman bespreekt lijken veeleer voor leken bestemd te zijn en dan zowel voor openbare plechtigheden als voor privé-gebed. Er zou dus zowel een verschil in publiek als in functie kunnen zijn tussen toch tamelijk gelijksoortige boeken. Uiteraard is dit speculatie. Wanneer het materiaal achter beide artikelen meer met elkaar in verband was gebracht, had deze veronderstelling ondersteund of verworpen kunnen worden. Het is begrijpelijk dat dit niet gebeurd is, maar de aanwezigheid van meerdere specialisten in één groep zou een ideale gelegenheid geboden hebben om hierop dieper in te gaan.
Een volgend punt waar, mijns inziens helaas, geen verbanden worden gelegd betreft de vertaalarbeid van Geert Grote. De Baere behandelt de vraag of Geert Grote de Spieghel der eeuwigher salicheit van Ruusbroec in het Latijn heeft vertaald. Een van de argumenten waarom Grote als vertaler wordt genoemd, is dat de proloog van de anoniem overgeleverde Spieghel-vertaling de vertaaltechniek op dezelfde wijze zou verwoorden als de proloog van Grotes Latijnse Brulocht-vertaling. De Baere noemt dat argument en relativeert het terecht (blz. 157-158). Wat hij echter niet doet, is laten zien dat de desbetreffende zinnen uit beide prologen helemaal niet zo op elkaar lijken. Beide prologen kondigen een letterlijke vertaling aan. De Spieghel-vertaling doet dat door verbum (woord) en sensus (betekenis) te onderscheiden en te zeggen dat er woord voor woord vertaald zal worden. Dit onderscheid is geheel in lijn met de meeste middeleeuwse vertaalreflecties die teruggaan op Hieronymus. De Brulocht-vertaling echter onderscheidt behalve verbum en sensus ook nog sententia. De laatste term wordt door De Baere vertaald met ‘volzin’ (blz. 157). Mijns inziens wordt hier echter verwezen naar de driedeling die Hugo van St.-Victor maakt in
de tekstinterpretatie, waarbij hij de letterlijke betekenis (verbum)onderscheidt van de zin (sensus) en de bedoeling (sententia) van een tekst. Deze driedeling wordt door Zieleman besproken op blz. 75. Als dit klopt, is de werkwijze van beide vertalers wel dezelfde (ook de Brulocht-vertaler vertaalt woord voor woord), maar verschilt het theoretisch kader dat ze ter verantwoording gebruiken, desondanks aanzienlijk.
Van Dijk spreekt over de wijze waarop Geert Grote van het Latijn naar het Middelnederlands vertaalt (blz. 216-217). Het is opmerkelijk dat Grote dan een andere keus maakt. Nu wil hij zo dicht mogelijk bij de tekst blijven, maar de verstaanbaarheid zal voorop staan. Daarom zal hij zichzelf syntactische vrijheden toestaan en zal hij ook zijn woordgebruik aanpassen. Hoewel Grote dat slechts impliciet zegt, concentreert hij zich dus op de betekenis.Ga naar voetnoot3 Dit verschil in vertaaltechniek biedt een kans om meer te weten te komen over de visies op de verschillen tussen en de functionaliteit van Latijn en Nederlands. Helaas echter zijn de onderzoeken ook hier weer op zichzelf blijven staan.
In de inleiding van deze recensie is gesteld, dat dit boek inspirerend zou dienen te werken. In het volgende wil ik enkele terreinen aangeven waarop dat zou kunnen. Het eerste is het terrein van het genre-onderzoek. In de inleiding (blz. 32-34) wordt dat aangesneden vanuit de massaliteit van het geestelijk proza. Het behandelen van toppers geeft een vertekend beeld, behandeling van alle teksten is eenvoudigweg onmogelijk. Men moet dus wel tekstgroepen of teksttypen aanpakken. Een behandeling per genre ligt dan voor de hand. Er bestaat echter op dit moment geen algemeen aanvaarde theorie of methode om genres aan te pakken. Mijns inziens zijn er twee zinnige invalshoeken mogelijk.
De eerste is op basis van moderne criteria formuleren wat een genre is. Die criteria dienen te worden afgeleid uit de onderzoeksvraag. Men hoeft dus niet aan te sluiten bij een eerder ontwikkeld theoretisch schema als dat van Jauss (vgl. blz. 32), maar men kan ze zelf bepalen. Die criteria dienen echter rekening te houden met zowel de functionaliteit of de doelstelling van teksten als met hun formele eigenschappen. Het eerste wordt namelijk altijd geoperationaliseerd door het tweede en kan derhalve niet op zichzelf worden onderzocht.Ga naar voetnoot4
Dat deze benadering zinnig en effectief is, blijkt uit een reeks van bijdragen in dit boek. Zieleman bijvoorbeeld behandelt preken als genre. Zijn eerste stap is onderscheid maken tussen predikatie en preek. Met het eerste duidt Zieleman de gesproken preek aan die feitelijk onderdeel uitmaakt van de eredienst. Het is dus onmogelijk over enige predikatie uit de middeleeuwen iets concreets te zeggen. Een preek is de schriftelijke vastlegging van een predikatie. Een preek vertekent altijd ten opzichte van de voordracht en dient behandeld te worden als wat hij is: een tekst. Dit onderscheid (dat Zieleman al lang maakt) is buitengewoon belangrijk, omdat het rekenschap geeft van de puur tekstuele overlevering van middeleeuwse teksten. Het zou vaker gehanteerd dienen te worden, bijvoorbeeld bij de studie van visioenen (dat zijn geen ervaringen, maar teksten die om een of andere reden een ervaring beschrijven) of algemener bij de studie van oraliteit: voor zover wij daar iets over kunnen zeggen is het via een filter van verschriftelijking.
Vervolgens definieert Zieleman dan de preek als tekst. Dat is volgens hem: ‘een tekst die op rationele wijze en steunend op gezaghebbende bronnen, in het bijzonder op de Bijbel, wil vormen in christelijk geloof en zeden.’ (blz. 73) Dit is een slechte definitie omdat hij te ruim is. Hij is bijvoorbeeld ook van toepassing op de tekst die Van Buuren bespreekt en op de teksten waarover het artikel van Warnar handelt. Als Zieleman preken van andere teksten afgrenst, gebruikt hij dan ook zijn eigen definitie niet. Hij hanteert dan als criteria een drieledige structuur, het voorkomen van een van de preekmodi en een specifiek soort taalgebruik (blz. 80). Hij demonstreert ter plekke dat die criteria zeer goed onderscheidend werken. Een moderne genredefinitie zou in mijn
optiek de elementen integreren die Zieleman apart behandelt.
Een probleem dat kan ontstaan wanneer een genre vanuit een specifieke onderzoeksvraag wordt gedefinieerd, is dat er evenveel genres kunnen komen als onderzoekers. Dat is natuurlijk ongewenst. Ik heb er hierboven al op gewezen dat Van Dijk en Oosterman meer mogelijkheden voor integratie van hun uitkomsten hadden geboden als zij dezelfde terminologie, dus dezelfde genre-indeling, hadden gevolgd. Jongen en Scheepsma gaan eleganter met dit probleem om. Hun object, de Diepenveense nonnenviten, past noch binnen de traditionele omschrijving van de historiografie, noch binnen die van de hagiografie. Zij karakteriseren het door aan te geven op welke punten het met beide genres overeenkomt en waar het er van verschilt. (Terzijde: zij doen dat door zowel inhoudelijke als functionele aspecten te analyseren.) Als er geen genre-omschrijvingen bestaan die als achterdoek aanvaard kunnen worden, is deze benadering natuurlijk onmogelijk. Wanneer de vakgenoten echter rekening met elkaar houden, moet het altijd mogelijk zijn om een oorspronkelijke divergentie na verloop van tijd terug te buigen en uitkomsten vergelijkbaar te maken.
Een effect dat het gebruik van moderne genredefinities zeker zal hebben, is dat teksten in meerdere genres terecht zullen komen. Geen enkele genredefinitie kan immers rekening houden met alle eigenschappen van een tekst of een groep teksten. Voorbeelden van dit verschijnsel treffen we aan in de artikelen van Oosterman en Verbij-Schillings. In het eerste blijken rubrieken en exempelen verregaand gelijkvormig te kunnen zijn (blz. 234-237), in het tweede blijkt hetzelfde verhaal onderdeel te kunnen zijn van een leergesprek, een satire op het hof en van kronieken. Dit is geen teken van de zwakte van de benadering, maar een onvermijdelijk verschijnsel. En het is goed mogelijk, dat juist de overgangsgevallen ons zicht zullen vergroten op de veelvormigheid en de pluriformiteit die Middelnederlandse teksten kenmerken (vgl. ook blz. 34).
Een tweede mogelijkheid om de genreproblematiek aan te pakken is uit te gaan van een middeleeuwse term en alle teksten te bestuderen die met die term worden aangeduid. Het is vrijwel zeker dat er op die manier een tamelijk divers conglomeraat van teksten zal ontstaan. Een duidelijk voorbeeld in Boeken voor de eeuwigheid is het begrip ‘collatie’. Dat blijkt een type preek te zijn (blz. 73-74), het is ook een avondlezing (blz. 84), een tekstlezing met daarbij horend gesprek en tenslotte een tekst die de schriftelijke neerslag is van zo'n gesprek of een reeks van zo'n gesprekken (blz. 247-248).Ga naar voetnoot5 Het verband tussen deze betekenissen is, dat in alle gevallen een tekst met gezag (auctoritas) van uitleg wordt voorzien met als doel het religieuze leven van het publiek te versterken. De verschillen tussen de teksttypen zijn uit Boeken voor de eeuwigheid niet af te leiden. Nader onderzoek naar overeenkomsten en verschillen zou moeten leiden tot een verklaring waarom de term zo gebruikt kon worden. Deze verklaring zal ons zicht op de middeleeuwse omgang met teksten verdiepen.
Beide typen genre-onderzoek zullen te maken krijgen met randverschijnselen en met teksten die zich niet goed laten inkaderen. Dat is geen enkel probleem. Het gaat binnen de medioneerlandistiek immers niet om het ontwerpen van een volledig verantwoord of sluitend genresysteem, maar om het krijgen van meer zicht op het functioneren van grote groepen teksten. Zoals gezegd, het zou wel eens kunnen, dat juist de randgevallen licht werpen op de diverse gebieden waarbinnen zij zich bevinden (vgl. ook blz. 34).
Een volgend punt waarop de bundel inspiratie kan bieden, is studie van handschriften. Uit het register van handschriften blijkt al hoe intensief deze groep onderzoekers zich op handschriften gebaseerd heeft. Gedeeltelijk was dat onvermijdelijk, doordat veel van de besproken teksten nooit zijn uitgegeven. Gedeeltelijk echter komt dit voort uit de vragen die men zich heeft gesteld. In dit opzicht zou ook de op wereldlijke teksten gerichte medioneerlandistiek zeker rekening moeten houden met dit boek.
Wat betreft handschriftenstudie is het artikel van Van Buuren heel interessant. Hij probeert
uit de twee ‘tafels’ voor in het Utrechtse handschrift van het collatieboek van Dirc van Herxen af te leiden hoe het handschrift gebruikt is (blz. 249-255). Oosterman probeert de functie van getijdenboeken af te leiden uit handschriftelijke kenmerken. Van den Berg laat zien, dat de structurering van de ‘Noordnederlandse Historiebijbels’ gebaseerd is op technieken die zich ontwikkeld hadden binnen de Latijnse scholastieke traditie. Verder verdient in dit verband het artikel van Van Dijk evenals dat van Stooker en Verbij vermelding, die elk op eigen wijze laten zien hoe men zinvol met grote aantallen handschriften kan omgaan; en tenslotte de uitspraken van Geirnaert en Reynaert, die aannemelijk maken dat het werk van Jan van Leeuwen niet alleen een teksttraditie maar ook een excerptentraditie heeft gekend (blz. 206-207). Die mogelijkheid zou ook voor andere auteurs en teksten onderzoek verdienen.
Een derde rode draad in het boek is de vraag of de teksten beluisterd of gelezen werden en of uit de vormgeving van teksten of handschriften daarover iets af te leiden is. In veel artikelen gaat men niet expliciet in op die vraag. De meerderheid van de auteurs lijkt uit te gaan van een receptie via lezen. Warnar wijst ook expliciet op een toenemende leesvaardigheid in de veertiende eeuw (blz. 47). Bij Warnar en Lie komt het standpunt voor, dat teksten in verzen bedoeld waren om voor te lezen en teksten in proza om zelf te lezen en dat het tweede een ontwikkeling is ten opzichte van het eerste.
Dit idee heeft veel aantrekkelijks, maar de zaak lijkt mij toch ingewikkelder. Er kan weliswaar worden vastgesteld, dat een versvertaling van een anderstalige (meest Latijnse) tekst altijd ouder is dan de prozavertaling van dezelfde tekst, maar die vaststelling laat buiten beschouwing, dat sommige prozateksten (met name het mystieke proza van Beatrijs van Nazareth en Hadewijch) ouder zijn dan de besproken versvertalingen. Dat werpt de vraag op of dan in het begin ook proza werd voorgelezen, of dat vanaf het begin zelf lezen naast voorlezen voorkwam. In beide gevallen rijst daarnaast de vraag of het verschil te herleiden is tot een verschil in publiek: (semi-)religieuze gemeenschap versus ‘echte’ leek.
Dat de zaak complexer ligt, blijkt ook uit de bijdragen van Willaert en Lie. Willaert laat zien, dat rijm gebruikt kan worden om structuur aan te brengen, om nadruk te geven en om verbanden tussen begrippen te verhelderen. Willaert behandelt het gebruik van rijm in een proza-omgeving, maar toch dient nagegaan te worden of de functies die hij aanwijst niet ook valide zouden kunnen zijn voor volledige versteksten en of die functionaliteit niet dominanter is dan het receptie-aspect. Lie geeft aan dat de versvertaling van het Purgatorium Sancti Patricii in één codex is overgeleverd met Der leken spiegel van Jan van Boendale. Omdat het publiek van de laatste tekst een lekenpubliek is, zou voor de Patricius-vertaling hetzelfde kunnen gelden. Dat de vertaling geen hoofdstuktitels bevat zou een aanwijzing kunnen zijn, dat de tekst beluisterd werd (blz. 136). Maar de Leken spiegel bevat wel hoofdstuktitels en lijkt in zijn hele opzet een tekst die bedoeld was om te lezen. Als de argumentatie van Lie dus juist is, hebben we te maken met een handschrift voor eenzelfde publiek, dat de ene tekst erin op de ene wijze recipieerde en de andere tekst op de andere. Dat nu lijkt onwaarschijnlijk. De interpretatie van Lie zal dus moeten worden bijgesteld. Deze problematiek wijst eens te meer op het belang van handschriftenonderzoek. Hij toont vooral dat men zich niet kan beperken tot studie van dat deel van een handschrift dat een specifieke tekst bevat, maar dat handschriften als gehelen moeten worden bestudeerd.
Een volgend punt betreft het publiek voor het geestelijk proza. Twee opmerkingen daarbij. De eerste is, dat vrouwen een groot deel van het publiek lijken te vormen. Deze vaststelling is nog lang niet op al zijn consequenties onderzocht. Toch lijkt het wijs nu al te waarschuwen voor een al te strikte hantering van de tweedeling dat vrouwen Middelnederlands lazen en mannen Latijn. Ongetwijfeld is dit in principe juist. Even ongetwijfeld echter zijn er vele uitzonderingen geweest en die uitzonderingen samen zijn een wezenlijk onderdeel van de receptie en het publiek van het religieuze proza.
De tweede opmerking is, dat de introductie van de term semi-religieus in de inleiding (blz. 9-13) mij zeer belangrijk voorkomt en dat hij voor dit boek heel produktief gebleken is, maar dat
de introductie ervan het gevaar met zich meebrengt, dat de ‘echte’ leek uit het blikveld verdwijnt. In elk geval in dit boek domineert het semi-religieuze perspectief. Nu kan ik mij nauwelijks voorstellen dat in de toenmalige werkelijkheid dat ook zo was. Ook bij een bloeiend geestelijk leven zullen de meeste mensen toch een ‘gewoon’ leven in de wereld geleid hebben. Er lijken twee verschijnselen te zijn die de aandacht naar de semi-religieuzen trekken. Het ene is, dat de meeste handschriften die precies plaatsbaar zijn, eigendom zijn geweest van (semi-)religieuze gemeenschappen. Zie hierover vooral het artikel van Stooker en Verbij. Hoe die kwantitatieve dominantie in de overlevering gewogen moet worden, verdient nadere studie. Het tweede verschijnsel hangt daarmee samen: het lijkt er op, dat in (semi-)religieuze gemeenschappen teksten werden aangepast, wanneer ze werden opgeschreven (zie vooral blz. 199-201).Ga naar voetnoot6 Dat houdt in, dat teksten die oorspronkelijk voor leken bedoeld waren, van karakter veranderd kunnen zijn als ze worden opgenomen in handschriften voor een (semi-)religieuze groep. Dat betekent dat wie de literatuur voor leken wil bestuderen, ook semi-religieuze teksten of handschriften moet doornemen.Ga naar voetnoot7 Dit alles maakt het bestuderen van teksten voor leken niet makkelijker. Dat is echter geen reden om hen als factor dan maar te negeren.
Een laatste belangwekkend punt is de rol die religieuze organisaties hebben gespeeld in het tot stand komen en het verspreiden van Middelnederlandse teksten. De Moderne Devotie komt natuurlijk door heel het boek heen terug. Maar misschien nog opvallender is het belang dat Groenendaal door de diverse bijdragen krijgt. Groenendaal is niet langer alleen de verblijfplaats van Ruusbroec. Er werken vier auteurs naast elkaar: Ruusbroec, Jan van Leeuwen, Willem Jordaens en Jan van Schoonhoven.Ga naar voetnoot8 Noë suggereert dat deze vier zich wellicht in een zekere concurrentie ten opzichte van elkaar bevonden (blz. 189). Dat is speculatie, maar duidelijk is dat ze alle vier hun eigen soort teksten schreven, terwijl ze het voor een deel over hetzelfde hadden. Daar komt nog bij dat vanuit het klooster intensief(?) geëditeerd is, getuige de verzamelcodices van Ruusbroec en Van Leeuwen die zijn aangelegdGa naar voetnoot9, en dat een latere generatie stelling genomen heeft ten opzichte van dit schrijfwerk getuige het werk van Pomerius. Tenslotte is de literaire cultuur in Groenendaal tweetalig: er wordt zowel Middelnederlands als Latijn geschreven en er wordt werk van het een naar het ander omgezet. Kortom, er is nauwelijks een milieu denkbaar waarop de benadering die Van Oostrom in Het woord van eer demonstreert, beter toegepast zou kunnen worden dan juist op Groenendaal. Wie schrijft Het woord van de Heer?
Uit deze recensie moge duidelijk zijn, dat Boeken voor de eeuwigheid veel stof tot overpeinzing geeft. De combinatie van overvloedige informatie op een tot nu toe te zeer verwaarloosd terrein en het openen van perspectieven als hierboven geschetst, maken het boek tot een grensverleggende studie. Als Mertens en zijn team nu zouden moeten boeken voor de eeuwigheid (blz. 35), verdienden ze een vrije reis. Het is echter voor het vak te hopen, dat ze nog een tijd mogen doorwerken.
Adres van de auteur: Vakgroep Nederlands, ku Nijmegen, postbus 9103, nl-6500 hd Nijmegen
- voetnoot1
- Als het boek geen invloed krijgt, ligt dan aan de lezers, niet aan het boek.
- voetnoot2
- De tekst van Grote is bovendien geen echt beginpunt, maar zelf een onderdeel van de traditie. Vgl. blz. 218-220.
- voetnoot3
- Van Dijk laat dat in zijn bespreking mijns inziens te weinig uitkomen.
- voetnoot4
- Ik onderschrijf dus de reserve van Mertens tegen de voorstellen van Kuhn. Vgl. blz. 33-34.
- voetnoot5
- De middelste betekenissen zijn natuurlijk zeer nauw verwant en moeten misschien wel samen genomen worden.
- voetnoot6
- Past de revisie van Grote's getijdenvertaling (blz. 215) ook in dit kader?
- voetnoot7
- Zie hierover blz. 44-45, 197-199, 259-263.
- voetnoot8
- De eerste drie krijgen elk hun artikel; de vierde, die alleen in het Latijn schreef, is terecht maar helaas afwezig.
- voetnoot9
- Vgl. voor de laatste ook het artikel van Geirnaert en Reynaert.