Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
De ‘Roman van Heinric en Margriete van Limborch’
| |
[pagina 140]
| |
taalgebied terecht gekomen? Hoe zijn de handschriften b en e ontstaan? Om hierop te kunnen antwoorden, dient allereerst de verhouding van de handschriften van de Limborchroman onderzocht te worden. In het eerste gedeelte van dit artikel zal hier aandacht aan besteed worden. In het tweede gedeelte zal ik op basis van de gevonden verhouding trachten te achterhalen langs welke wegen de Limborchroman in het Middelhoogduits taalgebied is overgeleverd. | |
De verhouding van de handschriften van de ‘Limborchroman’De van oorsprong Middelnederlandse Roman van Heinric en Margriete van Limborch is tussen 1291 en 1317 ontstaan. In de epiloog van handschrift a maakt de auteur zich bekend: Nu es Heinriic die dit maecte (vs. 1387). Sommigen menen dat het hier om Hein van Aken gaat, die onder andere een Middelnederlandse vertaling van de Roman de la Rose gemaakt heeft. Niet iedereen is het echter met deze identificatie eens.Ga naar voetnoot3 Handschrift a stamt uit de eerste helft van de 14e eeuw en is in 1846 door L.Ph.C. van den Bergh uitgegeven.Ga naar voetnoot4 Het betreft hier een handschrift dat kort na het ontstaan van de Limborchroman vervaardigd is. De taal van het handschrift is duidelijk Brabants. Het Brusselse handschrift b is in de eerste helft van de 15e eeuw ontstaan en was in het bezit van de edelman Wirich vi von Daun zu Oberstein (1415/1420-1501). In 1474 schonk hij het handschrift aan graaf Kuno von Manderscheid-Blankenheim (1444-1489). Het handschrift bleef in het bezit van deze familie tot het in 1839 door de Koninklijke Bibliotheek te Brussel werd aangekocht.Ga naar voetnoot5 Handschrift b is een Middelhoogduits handschrift en is geschreven in het Ripuarisch dialect. We hebben hier te maken met een letterlijke vertaling van de Middelnederlandse tekst, zoals is te zien aan de vele niet kloppende rijmparen die het gevolg zijn van de omzetting van een Middelnederlandse tekst in het Middelhoogduits. Handschrift e is tussen 1476 en 1480 door Johannes van Soest (1448-1506) in opdracht van de Heidelbergse paltsgraaf en keurvorst Philipp der Aufrichtige (reg. 1476-1508) vervaardigd.Ga naar voetnoot6 Ook hier hebben we met een Middelhoogduits handschrift te maken. Onderzoek van de taal wijst echter uit dat het hier niet om een eenduidig Middelhoogduits dialect gaat. De tekst is geschreven in een mengelmoes van diverse Middelhoogduitse dialecten. We treffen kenmerken aan die in het hele Hoogduitse taalgebied voorkomen, zoals de klankverschuiving t>s na vo- | |
[pagina 141]
| |
calen (vergeten/vergessen), maar ook kenmerken die we alleen in het Opperduits of in specifiek Opperduitse dialecten aantreffen. Een voorbeeld hiervan is de ronding van /i/ tot /ü/, zoals in riter/ruter (‘ridder’), die we met name in het Alemanisch, het Zwabisch en het Oostfrankisch aantreffen. Tegelijkertijd bevat de tekst kenmerken die alleen in het Middelduits of in specifiek Middelduitse dialecten voorkomen, zoals het gebruik van de <e> als lengteteken in bijvoorbeeld ryeten (‘rijden’). Dit is een kenmerk van het Middelfrankisch, in het bijzonder van het Ripuarisch. Dit verschijnsel, namelijk dat een tekst kenmerken van uiteenlopende Middelhoogduitse dialecten bevat, treffen we vaak aan wanneer een Nederduitser Middelhoogduits tracht te schrijven.Ga naar voetnoot7 Inderdaad is Johannes van Soest uit het Nederduits taalgebied afkomstig: hij is in Westfalen geboren en getogenGa naar voetnoot8 Zijn Kinder von Limburg is een bewerking van de Middelnederlandse roman. In vergelijking met de handschriften a en b zijn in handschrift e passages verplaatst, toegevoegd, weggelaten of veranderd. De Roman van Heinric en Margriete van Limborch is een zeer omvangrijke tekst. De handschriften a, b en e bevatten alle drie meer dan 20.000 verzen. Het zou dan ook een veelomvattend onderzoek zijn de verhouding van deze handschriften te bepalen op basis van de gehele roman. Daarom is één gedeelte van de Limborchroman geselecteerd: de liefdesgeschiedenis van Evax en Sybilie, die in de handschriften a en b in de boeken v en vi te vinden is en in handschrift e in de boeken vi en vii. Van dit gedeelte van de roman zijn tevens twee Westmiddelnederlandse fragmenten overgeleverd van elk 212 verzen die deel hebben uitgemaakt van hetzelfde handschrift dat met i wordt aangeduid. Om meer vergelijkingsmateriaal tot mijn beschikking te hebben, heb ik de beide fragmenten betrokken bij het onderzoek naar de verhouding van de handschriften a, b en e.Ga naar voetnoot9 Deze fragmenten zijn ontdekt door Ludwig Tross (1795-1864), conrector te Hamm in Westfalen. Het betreft twee bladen die als dek- en schutblad voor- en achterin handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, ii 4292 zijn gebruikt. Dit handschrift bevat een Latijns martyrologium uit het einde van de 14e of het begin van de 15e eeuw. In 1840 schonk Tross de fragmenten aan C.P. Serrure te Gent, die ze later aan de Gentse boekhandelaar Vijt afstond. In januari 1898 werden de fragmenten door L. Willems (1864-1938) gekocht en na diens dood kwamen ze in de toenmalige Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde terecht, waar zij zich nu nog bevinden (Gent, Koninklijke Akademie voor Nederlandse Taal- en Letter- | |
[pagina 142]
| |
kunde, 7 bis b). Op een bepaald moment meende men - overigens ten onrechte - dat deze fragmenten, die tot handschrift i hebben behoord, verloren waren gegaan. J.H. Gallée ontdekte echter dat een deel van de fragmenten in spiegelschrift op de binnenzijde van de houten borden van het martyrologium stond afgedrukt.Ga naar voetnoot10 G. Kalff heeft, met behulp van een spiegel, de tekst weten te ontcijferen en deze in 1898 uitgegeven.Ga naar voetnoot11 Deze spiegelbeeldfragmenten worden ook wel handschrift f genoemd, maar het betreft hier gedeelten van handschrift i. Kalff heeft hiermee echter wel zinvol werk verricht, want een aantal passages van handschrift i is onleesbaar. Door middel van de spiegelbeeldfragmenten kan de tekst van deze passages voor een groot deel toch achterhaald worden. In het kader van de Middelhoogduitse receptie van de Limborchroman kan het antwoord op de vraag hoe de verschillende handschriften van de Limborchroman zich tot elkaar verhouden, belangrijke informatie opleveren. In de secundaire literatuur rond de Limborchroman krijgt deze kwestie echter relatief weinig aandacht. Men geeft over het algemeen slechts aan dat één bepaald handschrift dichter bij het ene dan bij het andere handschrift staat.Ga naar voetnoot12 Alleen de publicaties van Kuiper en Wirth getuigen van onderzoek naar de verhouding van de verschillende handschriften. Kuiper heeft de relatie tussen de handschriften b en e bekeken en concludeert dat beide handschriften een gezamenlijke voorbeeldtekst hebben gekend.Ga naar voetnoot13 Aan dit resultaat wordt in de recente secundaire literatuur rond de Middelhoogduitse overlevering van de Limborchroman verrassend weinig aandacht besteed.Ga naar voetnoot14 Wirth heeft in zijn onderzoek naar de verhouding van de handschriften van de Limborchroman de handschriften a, b, c, d, e, kf en mf bekeken. kf staat voor ‘Kölner Fragmente’, waarmee de Middelnederlandse fragmenten uit het historisch archief van Keulen bedoeld worden.Ga naar voetnoot15 De afkorting mf staat voor ‘Martyrologiums Fragmente’ en hiermee worden de spiegelbeeldfragmenten van Kalff bedoeld. Het gaat hier dus om handschrift i. Wirth vergelijkt de genoemde handschriften met | |
[pagina 143]
| |
elkaar en plaatst de handschriften die een juiste lezing gemeenschappelijk hebben, bijeen. Uiteindelijk komt hij tot een globale groepering, waarbij handschrift a tegenover b, c, d, e, kf en mf komt te staan.Ga naar voetnoot16 Wirth had echter meer resultaat kunnen boeken, wanneer hij naar gemeenschappelijke fouten of veranderingen in de verschillende handschriften had gekeken. Een verandering in het ene handschrift leidt immers al tot een gemeenschappelijke lezing in de overige handschriften, waarmee over de verhouding van die handschriften echter nog niets is gezegd. Zoals hierboven al is aangegeven richt mijn onderzoek naar de verhouding van de handschriften van de Roman van Heinric en Margriete van Limborch zich op de handschriften a, b, e en i. Over handschrift b is reeds gezegd dat we hier met een letterlijke vertaling van een Middelnederlandse tekst te maken hebben. Aangezien de handschriften a en i Middelnederlandse handschriften zijn, kunnen we ons afvragen of een van beide als legger voor b gediend heeft. Ik zal daarom allereerst nader ingaan op de mogelijke verwantschap van b en a en b en i. | |
De handschriften b en aWanneer we de handschriften b en a met elkaar vergelijken, blijken ze zowel overeenkomsten als verschillen te vertonen. Verwantschap in rechte lijn in de zin dat b als legger voor a heeft gediend, kan direct worden uitgesloten, aangezien handschrift b uit de 15e en a uit de 14e eeuw stamt. Dat a de Middelnederlandse legger van b is geweest, is echter ook zeer onwaarschijnlijk. Handschrift b is een zeer getrouwe vertaling van de Middelnederlandse tekst. De vertaler was immers bereid terwille van de tekst niet kloppende rijmparen als gevolg van het vertalen, te laten staan. Hieruit kunnen we afleiden dat niet alleen de rijmen maar ook de tekst als geheel nauwkeurig zal hebben aangesloten bij de legger. De lezing die we in handschrift b aantreffen, zal in de meeste gevallen ook in de legger hebben gestaan. Op alle plaatsen waar a en b een verschillende lezing hebben - en dat zijn er heel wat - zou de vertaler van b, uitgaande van verwantschap in rechte lijn, de tekst veranderd hebben. In het licht van het bovenstaande is dit niet waarschijnlijk. Op een aantal plaatsen treffen we in handschrift b bovendien vormen aan die niet in het Middelhoogduits lijken voor te komen. We hebben hier waarschijnlijk met ontleningen aan de Middelnederlandse legger te maken. Het betreft hier de vormen: lestwerff (boek vi vs. 2093), henen straissen (boek vi vs. 2095) en decke wile (boek vi vs. 2279). In handschrift a treffen we echter andere vormen aan, namelijk achterst (boek vi vs. 2112), henen scauen (boek vi vs. 2114) en altoes (boek vi vs. 2302). Wanneer we de gehele tekst bekijken, telt handschrift b 1.172 verzen meer dan handschrift a. Deze verzen zou de vertaler van handschrift b, in geval van de veronderstelde verhouding, zelf toegevoegd hebben en ook dat is niet aannemelijk, gezien zijn tekstgetrouwe houding ten opzichte van zijn bron. | |
[pagina 144]
| |
Verwantschap in rechte lijn tussen de handschriften a en b kan uitgesloten worden, maar is het niet mogelijk dat beide handschriften een gemeenschappelijke voorbeeldtekst hebben gekend? Zoals reeds is aangegeven mogen we aannemen dat handschrift b een letterlijke vertaling van de legger is en dat de lezingen van b ook in de legger gestaan hebben. Wanneer we uitgaan van een gezamenlijke voorbeeldtekst voor a en b, betekent dat dat elke keer dat a en b een verschillende lezing hebben, de verandering in a moet hebben plaatsgevonden. Hoewel in een aantal gevallen zo'n verandering in a te verklaren is door een lees- of schrijffout, zijn er ook een aantal gevallen waarin de afwijkende lezing van a onverklaarbaar is. Ik wil daarvan een voorbeeld geven: Pyrrus, een familielid van de koning van Arabië, wordt in handschrift b twee keer als de neef van de Arabische koning aangeduid en in de derde passage ontbreekt de aanduiding van de familierelatie.Ga naar voetnoot17 Ook hier is het aannemelijk dat de vertaler van handschrift b zich aan zijn legger heeft gehouden. Ook daar zal dus twee keer ‘neef’ en één keer niets hebben gestaan. Hoe is het dan mogelijk dat we in handschrift a drie keer de aanduiding oem aantreffen?Ga naar voetnoot18 Handschrift a vertoont verder diverse overeenkomsten met handschrift i (vaak tegenover handschrift b). Aangezien tussen de handschriften a en i, zoals uit het vervolg zal blijken, geen verwantschap in rechte lijn bestaat, zouden de gemeenschappelijke lezingen van a en i onafhankelijk van elkaar tot stand moeten zijn gekomen en dat is zeer onwaarschijnlijk. Alles bij elkaar genomen, kan uitgesloten worden dat de handschriften b en a een gezamenlijke brontekst hebben gehad. En aangezien van verwantschap in rechte lijn ook geen sprake is, kunnen we daarmee concluderen dat de handschriften b en a niet strikt verwant zijn. | |
De handschriften b en iOok de handschriften b en i kunnen we toetsen op de mogelijkheid van verwantschap in rechte lijn. Handschrift b lijkt echter niet als legger voor i gefunctioneerd te hebben. In handschrift b ontbreken namelijk vier versregels die we in i wel aantreffen.Ga naar voetnoot19 In het geval van de veronderstelde verhouding heeft de kopiïst van i deze regels zelf toegevoegd, maar het is dan wel erg toevallig dat a deze verzen ook kent in nagenoeg dezelfde lezing. Dit is alleen mogelijk indien a op zijn beurt van i is overgeschreven. Op grond van de datering van de handschriften a en b is dit echter uitgesloten. Vervolgens kunnen we ons afvragen of handschrift i de Middelnederlandse legger van b is geweest. De hierboven reeds genoemde aan de Middelnederlandse legger ontleende Middelnederlandse vormen die we in b aantreffen, staan echter | |
[pagina 145]
| |
niet in handschrift i.Ga naar voetnoot20 En ook hier geldt dat de verschillende lezingen die de handschriften i en b vertonen, allemaal in b zouden moeten zijn ontstaan, wat onwaarschijnlijk is. Bovendien komen deze van i afwijkende lezingen in b vaak overeen met lezingen van a. Aangezien het op grond van de datering uitgesloten is, dat a op zijn beurt weer van b is overgeschreven en het bovendien niet aannemelijk is dat we in twee teksten onafhankelijk van elkaar dezelfde veranderingen aantreffen, kunnen we concluderen dat er geen sprake is van verwantschap in rechte lijn tussen de handschriften b en i. Dat aan de handschriften b en i een gemeenschappelijke voorbeeldtekst ten grondslag heeft gelegen, lijkt onwaarschijnlijk. Ook hier kunnen we immers aannemen dat de lezingen van b in de legger hebben gestaan. In de meeste gevallen waarin b en i een verschillende lezing kennen, mogen we aannemen dat de verandering in i heeft plaatsgevonden. Handschrift i kent echter in veel gevallen dezelfde lezing als handschrift a (tegenover b) en aangezien er zoals zal blijken geen sprake is van verwantschap in rechte lijn tussen i en a, zouden deze gemeenschappelijke lezingen onafhankelijk van elkaar tot stand moeten zijn gekomen. Dat b en i dezelfde brontekst hebben gekend kan dan ook uitgesloten worden. Zowel handschrift a als handschrift i is niet de Middelnederlandse legger van handschrift b geweest. Beide handschriften blijken zelfs niet strikt met handschrift b verwant te zijn. Voordat handschrift e aan de orde komt, zal eerst de in theorie mogelijke verwantschap van de handschriften a en i besproken worden. | |
De handschriften a en iDe handschriften a en i vertonen naast overeenkomsten ook veel verschillen. Wanneer we uitgaan van verwantschap in rechte lijn in de zin dat a als legger voor i heeft gediend, houdt dat in dat in handschrift i de afwijkende lezing is ontstaan. Zo vinden we bijvoorbeeld in handschrift a: Miin her euax den coene / Dies hi sal hebben te doene (boek V vs. 1107-08). In het eerste fragment van i lezen we echter: Miin her euax die scone / Dies hi hebben sal te lone (vs. 2-3). Al is zo'n verandering in theorie mogelijk, het is wel erg toevallig dat ook handschrift b, dat immers niet van i is overgeschreven, het rijmpaar scone/lone (boek v vs. 1107-08) heeft. In de handschriften i en b zouden dus onafhankelijk van elkaar dezelfde veranderingen hebben plaatsgevonden. Dit geldt niet alleen voor de bovengenoemde passage, maar voor alle plaatsen waar b en i een gemeenschappelijke lezing tegenover de lezing van a hebben. Dat dit een zeer onwaarschijnlijke gang van zaken is, blijkt te meer wanneer we in a een duidelijk foute lezing aantreffen in vs. 2206-07. De passage luidt: | |
[pagina 146]
| |
Hier nes niemen so willich tsine
Wisti dat dese pine ontfaren
Soude doen ende her Euax soude ons
Hine souder hem iegen veruaren (hs. a boek vi vs. 2205-08)
In handschrift i vinden we, al is de passage niet geheel leesbaar, duidelijk een betere lezing: Hier nes niemen soe willich tsine
Coninc wisti [...] in dese pine
Her Evax hem soude ontfaren
[......................] veruaren (hs. i tweede fragm. vs. 97-100)
Nu zou de kopiïst van handschrift i de fout verbeterd kunnen hebben, maar het is merkwaardig dat dat in handschrift b op dezelfde wijze is gebeurd: Hie en iß nyman soe willich tzu sijn
Coninc wist he dat en dese pijne
Her Euax hoem solde vntfaren
He en solde sich dar ihegen irveren (hs. b boek vi vs. 2183-86)
Dat handschrift a als legger voor handschrift i heeft gediend, is hierdoor zeer onwaarschijnlijk. Kan handschrift i dan de legger van a geweest zijn? Hier stuiten we op vergelijkbare problemen. Wanneer i en a een verschillende lezing bevatten, moet de verandering in a hebben plaatsgevonden. a stemt in deze gevallen echter vaak overeen met b en aangezien b niet van a is overgeschreven, zijn deze lezingen onafhankelijk van elkaar ontstaan. Zo vinden we in i de niet correcte lezing: Het scinen beide sonder baraet (eerste fragm. vs. 161). In a vinden we de betere lezing: Het scinen liede sonder baraet (boek v vs. 1266). De kopiïst van a heeft de fout mogelijk verbeterd. Echter ook b heeft: Jd schynen lude sonder beroet (boek v vs. 1266). Van verwantschap in rechte lijn, in de zin dat i de legger van a is geweest, lijkt geen sprake te zijn geweest. De mogelijkheid dat de handschriften a en i een gemeenschappelijke voorbeeldtekst hebben gekend, kan echter niet bij voorbaat uitgesloten worden. Om te kunnen concluderen dat er sprake is van een gezamenlijke brontekst, moeten we beschikken over passages waarin in a en i een gemeenschappelijke verandering aangewezen kan worden. Wanneer we de handschriften a, i en b naast elkaar leggen, komen we diverse plaatsen tegen waar a en i een lezing gemeen hebben die op een gemeenschappelijke verandering zou kunnen wijzen. Zo vinden we in b (en e) de naam blando (hs. b boek v vs. 1153; hs. e boek vi vs. 1442) en in a en i brando (hs. a boek v vs. 1153; hs. i eerste fragm. vs. 48). Het is echter niet uit te maken welke lezing de oorspronkelijke is, zodat niet vastgesteld kan worden of we in a en i met een gemeenschappelijke verandering te maken hebben. Dergelijke passages kunnen geen doorslaggevend argument vormen voor een gezamenlijke bron. | |
[pagina 147]
| |
In de tekst zijn echter twee passages te vinden waarin wel sprake is van een gemeenschappelijke verandering. Zo vinden we in handschrift b boek v vs. 1284-85 de correcte lezing: Dan sullen wir mit staden / Van achter vp hon comen sloen. De handschriften a en i vermelden hier beide: Ende dan selen si met staden / Van achter comen op hem slaen (hs. a boek v vs. 1284-85; hs. i eerste fragm. vs. 179-80). Deze lezing is niet juist. De context maakt duidelijk dat ‘wij’ het zijn, die hen (namelijk de vijanden) in de rug zullen aanvallen. De lezing van a en i kan niet de oorspronkelijke zijn, zodat hier sprake moet zijn van een gemeenschappelijke verandering. De tweede aanwijzing is te vinden in een rijmpaar. Handschrift b heeft op deze plaats gedreuen/bleuen (hs. b boek vi vs. 2256-57). In de handschriften a en i vinden we respectievelijk: g.dreghen/bleuen (hs. a boek vi vs. 2279-80) en ghedraghen/bleuen (hs. i tweede fragm. vs. 171-72). We hebben tot nu toe gezien dat de vertaler van handschrift b zijn Middelnederlandse legger nauwkeurig heeft gevolgd, zeker waar het de rijmwoorden betreft. Het rijmpaar zoals we dat in b aantreffen zal ook in de legger hebben gestaan en aangezien we hier met een kloppend rijmpaar te maken hebben, ligt het voor de hand aan te nemen, dat dit de juiste en oorspronkelijke lezing is. In de handschriften a en i vinden we vervolgens de gemeenschappelijke verandering van gedreuen naar gedreghen. Met de bovenstaande gemeenschappelijke veranderingen in a en i hebben we twee aanwijzingen gevonden dat deze handschriften een gezamenlijke voorbeeldtekst hebben gekend. Het is de vraag hoe deze verwantschapsrelatie zich verhoudt tot de handschriften b en e. Daarvoor wil ik nu eerst handschrift e in relatie met de overige drie handschriften bekijken. | |
De handschriften e en aHandschrift e is een bewerking van de Limborchroman. Dit maakt het lastiger de relatie van dit handschrift met de overige drie handschriften te bepalen. We kunnen de lezingen immers niet woord voor woord vergelijken. Eén mogelijke verhouding kunnen we echter bij voorbaat uitsluiten: handschrift e kan nooit de originele tekst zijn en kan niet als legger voor a, b of i gediend hebben, alleen al omdat E jonger is dan de overige drie handschriften. Dat handschrift a de legger van e is geweest, kan ook uitgesloten worden. In veel gevallen heeft e een afwijkende lezing van a en vertoont dan overeenkomst met handschrift b. Zo vermeldt a de naam brando (boek v vs. 1153), terwijl e blando (boek vi vs. 1442) heeft. Ook in b treffen we blando aan (boek v vs. 1153), terwijl dit handschrift op zijn beurt niet van e afgeschreven kan zijn. Van een gezamenlijke voorbeeldtekst van e en a lijkt geen sprake te zijn: De handschriften kennen vaak verschillende lezingen en passages waarin we een gemeenschappelijke verandering zouden kunnen aanwijzen, ontbreken. Tussen de handschriften e en a kan dan ook geen relatie worden vastgesteld. | |
[pagina 148]
| |
De handschriften e en iWanneer we nagaan of handschrift i de legger voor e is geweest, dan blijkt dit uitgesloten te zijn. Beide handschriften kennen veel afwijkende lezingen. Zo heeft i de lezing sarisine (eerste fragm. vs. 14), brando (eerste fragm. vs. 48) en binnen desen (tweede fragm. vs. 30), terwijl we in e anciocien/antiochien (boek vi vs. 1396, 1412), blando (boek vi vs. 1442) en mit dem (boek vii vs. 2268) vinden, waarmee dit handschrift met minimaal een van de andere handschriften overeenkomst vertoont, die echter niet van e afgeschreven kunnen zijn. Ook voor een gemeenschappelijke voorbeeldtekst van e en i vinden we geen aanwijzingen. Op geen enkele plaats vinden we in beide handschriften een lezing die in deze richting zou kunnen wijzen. Van strikte verwantschap tussen de handschriften e en i is geen sprake. | |
De handschriften e en bDat e als legger voor b heeft gediend, is al bij voorbaat uitgesloten op grond van de datering van beide handschriften. Ook het omgekeerde kan echter uitgesloten worden. Aan het begin van boek iv (fol. 83r) vs. 4-6 vermeldt Johannes van Soest namelijk dat hij de tekst Vss flemscher sprach in het hog tutsch vertaald heeft. Johannes van Soest geeft hier aan dat zijn legger de Middelnederlandse Limborchroman bevatte. Beckers meent dat flemsch niet alleen op het Vlaams maar ook op het Middelnederlands in ruime zin betrekking kan hebben en bovendien dat Johannes van Soest daar mogelijk ook het Ripuarisch dialect van handschrift b onder verstondGa naar voetnoot21 Dit laatste lijkt mij echter niet het geval. Beckers geeft zelf aan dat Johannes van Soest op het gebied van taal van verschillende markten thuis is. Van Soest is geboren en getogen in Westfalen, dat tot het Nederduits taalgebied behoort. Voor hij in 1472 naar het Middelhoogduitse Heidelberg vertrok, heeft hij langere tijd in het Nederlands taalgebied doorgebracht, onder andere in Brugge.Ga naar voetnoot22 Weliswaar verlopen de grenzen tussen het Middelnederlands, het Middelnederduits en het Middelhoogduits vloeiend, maar zou juist de van oorsprong Nederduits sprekende Johannes van Soest het Ripuarisch mét de Hoogduitse klankverschuiving tot het Middelnederlands rekenen dat net als het Middelnederduits geen invloed van de Hoogduitse klankverschuiving kent? En zou hij terwijl hij in Brugge is geweest een dialect als het Ripuarisch als Vlaams betitelen? Het lijkt mij niet aannemelijk. Ik ga er dan ook van uit dat Johannes van Soest met het zinnetje Vss flemscher sprach aangeeft dat hij een Middelnederlandse - mogelijk zelfs Vlaamse - tekst onder ogen heeft gehad. Verwantschap in rechte lijn tussen de handschriften b en e is hiermee uitgesloten. Beide handschriften hebben echter diverse lezingen gemeenschappelijk tegenover | |
[pagina 149]
| |
handschrift a.Ga naar voetnoot23 Is het mogelijk dat de handschriften b en e een gezamenlijke voorbeeldtekst hebben gekend? In de reeds genoemde publicatie van Kuiper worden diverse plaatsen genoemd waar de handschriften b en e tegenover a staan.Ga naar voetnoot24 Het is echter niet uit te maken welke lezing de oorspronkelijke is, zodat deze passages geen argument kunnen vormen voor een gezamenlijke brontekst. Kuiper noemt echter ook een aantal plaatsen waar b en e een foute lezing gemeenschappelijk hebben.Ga naar voetnoot25 Eén van deze passages zal ik hier bespreken. Jonkvrouwe Europa raakt zwanger en haar zoontje, Olivier genaamd, wordt geboren met een kruis van goud tussen zijn schouders, wat betekent dat hij later koning zal worden. Inderdaad zal hij later over Spanje regeren. Handschrift a vermeldt over hem: Ende [hi] was oliuier ghenant / Van spaengen die ridder coene / Ende woende metten coninc rioene (boek iii vs. 800-02). Rioen wordt in handschrift a herhaaldelijk koning van Spanje genoemd, zoals in Van spaengen den coninc rioene (boek ix vs. 111). Ook in de handschriften b en e is dit het geval.Ga naar voetnoot26 Dat Olivier die later koning van Spanje zal worden, bij coninc rioene woont, is een juiste lezing. In handschrift b vinden we echter iets heel anders: En woende by der coninc van troyoen (boek iii vs. 788). Deze lezing kan niet juist zijn. In handschrift e wordt echter ook naar Troye verwezen: Den troianern den wass er by (boek vi vs. 852). Zowel in handschrift b als in handschrift e vinden we dezelfde lezing, die zeker niet de oorspronkelijke zal zijn geweest. Het kan niet anders of b en e hebben deze lezing uit dezelfde bron. Beide handschriften gaan dus terug op een gemeenschappelijke voorbeeldtekst. | |
Het stemmaIn het bovenstaande hebben we gezien dat zowel a en i als b en e een gemeenschappelijke voorbeeldtekst hebben gekend. Met deze gegevens kunnen in theorie zeven mogelijke stemma's opgesteld worden, waarvan er zes echter op eenvoudige wijze uitgesloten kunnen worden. Het stemma dat overblijft en waarin alle verschillende lezingen van a, i, b en e ingepast kunnen worden, ziet er als volgt uit: | |
[pagina 150]
| |
Vanuit het perspectief van de Middelhoogduitse receptie van de Limborchroman is het gegeven dat de beide Middelhoogduitse handschriften teruggaan op dezelfde Middelnederlandse voorbeeldtekst, het meest van belang en bovendien intrigerend. Is het mogelijk meer te weten te komen over de wegen waarlangs deze overlevering heeft plaatsgevonden? | |
De Middelhoogduitse overlevering van de ‘Limborchroman’Handschrift b is een papieren codex en in het papier komen drie verschillende watermerken voor: een handschoen, een ossekop en een kroon. Meesters heeft achterhaald wanneer deze watermerken gebruikt werden en komt tot de volgende drie periodes: 1390-1440 (handschoen), 1416-1428 (ossekop) en 1420-1425 (kroon).Ga naar voetnoot27 Op grond hiervan dateert Beckers het handschrift rond 1420/1430.Ga naar voetnoot28 Mijns inziens zou handschrift b echter ook nog een paar jaar later ontstaan kunnen zijn. Onder de laatste kolom tekst staat in handschrift b te lezen: dh/que remede/wirich item.Ga naar voetnoot29 Een soortgelijke aantekening vinden we in een in 1437 vervaardigd afschrift van Wolfram von Eschenbachs Willehalm (Köln, Historisch Archiv der Stadt, Hs. w 357) en in de in 1286 geschreven codex z van de Lancelot-cyclus (Bonn, Universitätsbibliothek, Hs. s 526). De Wirich die in deze aantekening vermeld wordt, kan geïdentificeerd worden met Wirich vi von Daun, Herr von Oberstein und zu Falkenstein (1415/20-1501), een van de rijkste en aanzienlijkste edellieden van het Middelrijns-paltisch gebied. Hij vervulde onder meer belangrijke taken in dienst van het keurpaltisch hof aan de Rijn. De aantekening que remede/wirich of que remede/W. kan opgevat worden als het motto van Wirich vi von Daun dat hij als een soort ex-libris heeft aangebracht in de handschriften die hij bezat. In het Boich vain dem kristen gelaufe ind leven (Darmstadt, Hessische Landes- und Hochschulbibliothek, Codex 2667) dat door een anonieme auteur onder andere op basis van Dirc van Delfts Tafel vanden kersten ghelove is samengesteld, vinden we het motto van Wirich ergens in de kantlijn genoteerd. Waarschijnlijk heeft hij dit werk slechts als lezer in bruikleen gehad.Ga naar voetnoot30 Van de laatstgenoemde handschriften, codex 2667 en codex z, is het duidelijk | |
[pagina 151]
| |
dat Wirich vi von Daun deze alleen voor korte of langere tijd in zijn bezit heeft gehad. Maar hij heeft ook een handschrift laten vervaardigen. In de Willehalm-codex wordt namelijk vermeld: Diß buch hat Jungherre Wierich von Dune Zum Obernstein lassen schriben / Que remede W (fol. 94v) en Und ich Peter von Freysen han dyß buch geschreven umb den willen des edeln junghern juncher Wyrichs von Dune herren czum Obersteyn (fol. 95r).Ga naar voetnoot31 Dat Wirich handschrift b van de Limborchroman in zijn bezit heeft gehad, staat vast. Maar zou hij ook niet de opdracht tot het vervaardigen van dit handschrift gegeven kunnen hebben? Een formulering zoals we die in de Willehalm-codex aantreffen, ontbreekt weliswaar, maar daar staat tegenover dat we behalve het motto van Wirich en de daarop volgende aanduiding dat in 1474 het handschrift in het bezit van Kuno von Manderscheid-Blankenheim is overgegaan, geen oudere aantekeningen aantreffen die aangeven dat het handschrift vóór Wirich in het bezit van iemand anders was. Het is dus mogelijk dat Wirich de eerste bezitter en daarmee ook de opdrachtgever van handschrift b is geweest. Nu wordt handschrift b tussen 1420 en 1430 gedateerd. Wirich is rond 1415/1420 geboren. Wanneer we er van uitgaan dat handschrift b rond 1430 is ontstaan, lijkt Wirich nog erg jong te zijn geweest. Echter in 1437 liet hij de Willehalm vervaardigen en reeds in 1432 op hooguit 17-jarige leeftijd volgde hij zijn vader op.Ga naar voetnoot32 Zou hij rond 1432 dan ook niet de opdracht tot het vervaardigen van handschrift b verstrekt kunnen hebben? Het is mogelijk.Ga naar voetnoot33 In het vervolg van dit artikel wil ik dan ook aannemen dat Wirich de opdrachtgever van handschrift b is geweest. Handschrift e van de Limborchroman is zoals gezegd tussen 1476 en 1480 ontstaan. Johannes van Soest heeft het handschrift vervaardigd in opdracht van de Heidelbergse paltsgraaf en keurvorst Philipp der Aufrichtige, aan wie hij het handschrift in 1480 heeft overhandigd, zoals de miniatuur op fol. 6* van het handschrift laat zien. Voor wat de Middelhoogduitse receptie van de Limborchroman betreft beschikken we dus over een handschrift uit het begin van de 15e eeuw dat naar we aannemen voor Wirich in Middelfrankisch gebied is vervaardigd en een handschrift van een kleine vijftig jaar later dat in Heidelberg is ontstaan. Wat deze handschriften gemeenschappelijk hebben is dat beide naar dezelfde Middelnederlandse voorbeeldtekst zijn afgeschreven. Welke weg heeft deze brontekst afgelegd waardoor er allereerst een Middelhoogduitse vertaling voor Wirich ontstond en geruime tijd later op een andere plaats opnieuw een vertaling en dit keer ook bewerking van de Limborchroman? | |
[pagina 152]
| |
De Middelhoogduitse receptie van de Limborchroman begint bij Wirich vi von Daun van wie we immers aanemen dat hij de opdrachtgever van handschrift b is geweest. Verondersteld mag worden dat hij in die hoedanigheid de beschikking heeft gehad over de Middelnederlandse legger waarnaar handschrift b is afgeschreven.Ga naar voetnoot34 Wirich zou dus heel goed voor de verdere verspreiding van de roman in het Middelhoogduits taalgebied gezorgd kunnen hebben. Nu onderhield hij weliswaar beroepsmatige betrekkingen met het keurpaltisch hof te Heidelberg, maar het lijkt niet waarschijnlijk dat hij de Middelnederlandse legger aan de Palatina, de paltische bibliotheek te Heidelberg, geschonken heeft. Iedere aanwijzing hiervoor ontbreekt. Wirich onderhield echter ook betrekkingen met het Rottenburgse hof van paltsgravin Mechthild (1418/19-1482). Dit blijkt uit de Ehrenbrief die Jakob Püterich von Reichertshausen in 1462 aan Mechthild stuurde. In deze op rijm gestelde brief verontschuldigt Püterich zich voor zijn slechte dichtkunst. Indien Mechthild niet tevreden is moet zij Wirich vragen de verzen te verbeteren. Püterich noemt Wirich hier als auteur van een Arturroman, waarvan helaas geen spoor is teruggevonden.Ga naar voetnoot35 Hieruit blijkt dat Wirich vi von Daun aan het hof van Mechthild zeker in literair opzicht geen onbekende was. Mechthild zelf bezat een duidelijke literaire interesse. In de Ehrenbrief wordt vermeld dat haar bibliotheek maar liefst 94 werken bevatte. Daarvan kende Püterich er 23 niet. Deze werken somt hij op en hij noemt daarbij ook: Margreth von Lünburg.Ga naar voetnoot36 Mechthild heeft dus een handschrift van de Roman van Heinric en Margriete van Limborch in haar bezit gehad. Welk handschrift dit geweest is, is niet bekend. Handschrift b kan het niet geweest zijn, omdat dat in het bezit van Wirich vi von Daun was die het in 1474 aan Kuno von Manderscheid-Blankenheim heeft geschonken en handschrift e bestond in 1462 nog niet. Behalve de handschriften b en e is er dus nog een handschrift in het Middelhoogduits taalgebied aanwezig geweest. Of Mechthild een Middelnederlands handschrift van de Limborchroman bezat of een Middelhoogduitse vertaling daarvan is niet te achterhalen. Duijvestijn meent dat het om een Middelnederlands handschrift gegaan zal zijn. Hij vindt het hoogst onwaarschijnlijk dat in dezelfde vorstelijke kring, namelijk het Rottenburgse hof van Mechthild en het Heidelbergse hof van Philipp, een Middelnederlandse tekst in korte tijd twee keer door verschillende vertalers in het Middelhoogduits vertaald is.Ga naar voetnoot37 Enige voorzichtigheid is hier echter geboden. In de Middelnederlandse letterkunde treffen we herhaaldelijk het verschijnsel van de parallelvertaling aan, dat verklaard kan worden door de omstandigheid dat zowel de vertalers als het publiek niet geweten zullen hebben dat er reeds een vertaling bestond. Het letterkundig leven was destijds slechts in zeer geringe mate gestructureerd.Ga naar voetnoot38 Tussen het Rottenburgse en Heidelbergse hof mag echter wel contact verondersteld worden. | |
[pagina 153]
| |
Mechthild was de zuster van de paltische keurvorst Friedrich (reg. 1449-1476) en de tante van diens opvolger Philipp. Beide hoven maken bovendien deel uit van dezelfde literaire kring. Daarmee wint Duijvestijns redenering aan kracht. Mogelijk bezat Mechthild inderdaad een Middelnederlands handschrift van de Limborchroman. Deze kwestie rond de Limborchroman staat overigens niet op zichzelf. Uit de Ehrenbrief kan ook opgemaakt worden dat Mechthild handschriften van de Middelnederlandse versromans Madelgijs en Reinout van Montalbaen bezat. Beide werken treffen we eind 16e eeuw in een Middelhoogduitse vertaling in de Palatina aan: Malagis (Pal. Germ. 315), Reinolt von Montelban (Pal. Germ. 399) en een handschrift waarin beide werken zijn opgenomen (Pal. Germ. 340. Deze handschriften waren voordat ze in de Palatina terecht zijn gekomen in het bezit van Mechthild, maar dateren alle drie van ná 1462 (de datering van de Ehrenbrief).Ga naar voetnoot39 Mechthild heeft de beide werken dus net als dat bij de Limborchroman het geval is, in andere handschriften tot haar beschikking gehad. Ook hier zou het om Middelnederlandse handschriften kunnen gaan.Ga naar voetnoot40 In beide Middelhoogduitse Malagis-handschriften wordt bovendien vermeld dat de werken uit het flemsch vertaald zijn. Wanneer we nu aannemen dat het handschrift dat Mechthild van de Roman van Heinric en Margriete van Limborch bezat, een Middelnederlands handschrift was en we weten dat Wirich vi von Daun literaire betrekkingen met Mechthild onderhield, zou Wirich de Middelnederlandse legger waarnaar hij handschrift b van de Limborchroman heeft laten vervaardigen dan niet aan Mechthild geschonken kunnen hebben? Dat zou betekenen dat het in de Ehrenbrief genoemde exemplaar van de Limborchroman de Middelnederlandse legger van handschrift b is geweest. Uit het onderzoek naar de verhouding van de handschriften van de Limborchroman is gebleken dat handschrift e dezelfde voorbeeldtekst heeft gekend als handschrift b. Aangezien het Rottenburgse hof van Mechthild en het Heidelbergse hof tot dezelfde vorstelijke en literaire kring behoren, is het heel goed mogelijk dat een handschrift dat aan het Rottenburgse hof aanwezig was, als legger heeft gediend voor een handschrift dat aan het Heidelbergse hof vervaardigd is. Handschrift e dat zoals Johannes van Soest vermeldt Vss flemscher sprach vertaald is, kan dus heel goed afgeschreven zijn naar het Middelnederlandse handschrift van de Limborchroman dat Mechthild in haar bezit had. De handschriften b en e hebben daarmee niet alleen dezelfde voorbeeldtekst gekend, ze zijn ook daadwerkelijk naar dezelfde legger afgeschreven. Deze reconstructie van de overlevering van de Limborchroman in het Middelhoogduits taalgebied vindt bevestiging bij de al eerder genoemde Malagis. Aan het slot van de Middelhoogduitse Malagis lezen we namelijk: Hie endet / Que Remede. | |
[pagina 154]
| |
Malagis.Ga naar voetnoot41 Naar alle waarschijnlijkheid heeft de vertaler van het handschrift een legger onder ogen gehad waarin stond: Hie endet Malagis met daaronder het motto van Wirich Que Remede gevolgd door de naam van Wirich of de afkorting W. De vertaler zal de naam of de afkorting daarvan hebben weggelaten, omdat het werk immers niet voor Wirich maar voor Mechthild bestemd was. Het motto Que Remede heeft hij mogelijk als deel van de slotformule opgevat en het daarom daarin verwerkt.Ga naar voetnoot42 Wat in ieder geval duidelijk is, is dat Wirich vi von Daun ook met de overlevering van de Middelhoogduitse Malagis in verband kan worden gebracht. De connectie tussen Wirich en Mechthild die in verband met de overlevering van de Limborchroman werd aangenomen, wordt hier bevestigd. We kunnen zelfs nog verder redeneren: aangezien het Middelhoogduitse handschrift van de Malagis voor Mechthild is vervaardigd en zij bovendien ook over een ander handschrift van de Malagis heeft beschikt dat heel goed een Middelnederlands handschrift geweest zou kunnen zijn, is het heel wel denkbaar dat Wirich ook in dit geval degene is geweest die voor de verspreiding van de Middelnederlandse versroman in het Middelhoogduits taalgebied heeft gezorgd. | |
Tot slotHet onderzoek naar de Middelhoogduitse receptie van de Roman van Heinric en Margriete van Limborch levert diverse resultaten op. Zo blijkt dat de handschriften b en e niet alleen een gemeenschappelijke voorbeeldtekst hebben gekend, maar dat beide handschriften zelfs naar dezelfde legger zijn afgeschreven. Aangezien handschrift b een zeer getrouwe vertaling van deze legger is, betekent dat dat dit handschrift voor onderzoek naar handschrift e van groot belang is. Het onderzoek naar de Middelhoogduitse overlevering van de Limborchroman is in feite een onderzoek naar de secundaire receptie van de tekst. Door filologische en literair-historische gegevens met elkaar in verband te brengen, kunnen interessante gegevens omtrent de secundaire Middelhoogduitse receptie van de Limborchroman achterhaald worden. Mogelijk biedt deze methode ook perspectieven om de receptie van andere epische teksten te bestuderen. De hier voorgestelde reconstructie van de Middelhoogduitse overlevering van de Roman van Heinric en Margriete van Limborch staat ten slotte niet op zichzelf, maar blijkt een plaats te hebben binnen dat wat reeds bekend is over de Middelhoogduitse receptie van Middelnederlandse versromans. Wirich vi von Daun komt daarbij sterk naar voren als iemand die in de verspreiding van die Middelnederlandse literatuur een belangrijk aandeel heeft gehad. Zijn rol in deze verspreiding illustreert hoe hoofse literatuur door onderlinge connecties haar weg vond. Dankzij de bemoeienissen van Wirich is de legger waarnaar handschrift b is ver- | |
[pagina 155]
| |
vaardigd aan het Rottenburgse hof terechtgekomen en raakte deze van daar ook aan het Heidelbergse hof bekend. Hoewel we hiermee al enig zicht krijgen op de literatuurstroom van het Middelnederlands naar het Middelhoogduits taalgebied, is dit zicht nog zeer beperkt. De mist die langzaam optrekt, laat nog een braakliggend terrein van onderzoek zien. Aan de Limborchroman, de Malagis, Reinolt en Ogier wordt relatief veel aandacht besteed, maar er zijn meer Middelnederlandse teksten in het Middelhoogduits taalgebied overgeleverd, waaronder niet alleen meer epische teksten zoals Johan ûz dem virgiere en Der Herzog von Braunschweig, maar bijvoorbeeld ook didactische geschriften zoals de Sidrac en Der Leken Spieghel.Ga naar voetnoot43 Voordat de Middelhoogduitse receptie van Middelnederlandse literatuur in kaart kan worden gebracht, dient ook voor deze teksten onderzocht te worden langs welke wegen zij in het Middelhoogduits taalgebied zijn overgeleverd. Voor de Roman van Heinric en Margriete van Limborch is deze queeste wellicht volbracht. | |
ZusammenfassungVon dem Roman van Heinric en Margriete van Limborch sind drei vollständige Handschriften bewahrt geblieben, darunter zwei mittelhochdeutsche. Diese mittelhochdeutschen Handschriften, b und e, haben die gleiche mittelniederlandische Vorlage. Für Handschrift b wird angenommen, daß Wirich vi. von Daun der Auftraggeber gewesen ist. Wirich hat die Vorlage von b vermutlich der Pfalzgräfin Mechthild, mit der er literarische Beziehungen unterhielt, geschenkt. Diese Handschrift wurde sodann die Vorlage der Handschrift e, die am Heidelberger Hof geschrieben wurde, einem Hof, der zum selben fürstlichen und literarischen Kreis wie der Rottenburger Hof Mechthilds gehörte. Diese Rekonstruktion der Überlieferung des Limborchromans im mittelhochdeutschen Sprachgebiet paßt in das Bild der Rezeption mittelniederländischer Literatur im mittelhochdeutschen Raum, wie es im Augenblick besteht. Dieses Bild ist jedoch noch lange nicht vollständig.
Adres van de auteur: Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen P.N. van Eyckhof 1-2 Postbus 9515 nl-2300 ra Leiden |
|