Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
De ridderliteratuur in het veertiende-eeuwse Vlaanderen: epos of roman?
| |
[pagina 127]
| |
dus kunnen zeggen, dat de Middelnederlandse overlevering geen van de roman te onderscheiden epos kent. De inhoud van de literaire teksten voert echter tot een andere conclusie: er zijn wel Karelromans tot ons gekomen, die voor een belangrijk deel teruggaan op chansons de geste, maar dat zijn vaak allesbehalve slaafse vertalingen. En het valt niet in te zien, waarom deze Karelromans niet eveneens als in de oraliteit verankerde geschiedenis opgevat zouden moeten worden. Immers, Vlaanderen, waar de Middelnederlandse Karelromans hun grootste verspreiding gehad lijken te hebben, behoorde tot hetzelfde Franse rijk als de ten zuiden daarvan gelegen gewesten.Ga naar voetnoot3 Bovendien wijst ook het taalgebruik, dat wordt gekenmerkt door een relatief hoog percentage formules en formule-achtige uitdrukkingen, op orale wortels; we mogen aannemen, dat deze de mondelinge voordracht vergemakkelijkten, waarbij ongetwijfeld regelmatig geïmproviseerd werd.Ga naar voetnoot4 Tenslotte, de versificatie van de oudste Middelnederlandse Karelromans, het Roelantslied, de Renout van Montalbaen, de Flovent en de Limburgse Aiol (alle vermoedelijk in het begin van de dertiende eeuw ontstaan) staat eveneens nog dicht bij de orale fase. Deze werken zijn gedicht in een laat stadium van het archaïsche lange vers met binnenrijm, waarin zinnen (nog) systematisch samenvallen met rijmende versparen. In deze stijl geschreven werken lenen zich er door hun overzichtelijkheid uitstekend voor om uit het hoofd geleerd en voorgedragen te worden.Ga naar voetnoot5 Bij het formulair taalgebruik laten zich minstens twee typen onderscheiden. In de eerste plaats zijn dat nadrukformules als dat seggic u, te waren, alsic vernam etcetera, waarmee de dichter zijn aan het epos inherente historiciteitspretentie onderstreept. Daarbij moeten we wel in het oog houden, dat voor de middeleeuwer ‘histo- | |
[pagina 128]
| |
risch’ niet zozeer een exacte beschrijving van de ‘feiten’ inhield als wel een geïdealiseerde en ‘aangeklede’ weergave daarvan.Ga naar voetnoot6 In de tweede plaats zijn dat epitheta als die wise Olivier, die coninc Karel en Renout die wigant, waaraan een moment van pleonasme inherent is: Olivier is altijd wijs, dat Karel koning was, weet iedereen en ook de toevoeging die wigant bij Renout mist elke noodzakelijkheid. Er wordt op deze manier ingespeeld op wat bij het publiek algemeen bekend is. Uitdrukkingen als deze hebben daarom naar het mij voorkomt als functie gehad bij dat publiek een gevoel van herkenning, van vertrouwdheid op te roepen om het daardoor nauwer bij het verhaal te betrekken. Op deze manier werd het als het ware uitgenodigd zich erin in te leven en zich eventueel met zijn helden te identificeren. Met andere woorden, de epitheta zijn een uiting van het collectieve aspect van het epos. Vanuit een oogpunt van stofkeuze en register valt er dus ondanks het ontbreken van een formeel kenmerk als een strofische vorm veel voor te zeggen, dat het Middelnederlands wel degelijk epen gekend heeft en dat die evenals het chanson de geste orale wortels hebben. Nu is onze Karelepiek al vanaf het begin van de overlevering niet zuiver oraal meer. Wanneer men de verhalen in kwestie gaat opschrijven - en dat gebeurt hier al in de loop van de dertiende eeuw - is het proces van verschriftelijking begonnen. Maar daarmee is het karakter van onze Karelepiek niet onmiddellijk veranderd, het traditionele karakter heeft zich nog geruime tijd gehandhaafd. Wel zien we elementen uit de romantraditie in de Karelepiek binnendringen. Zo wordt in Renout van Montalbaen vrouw Aye hovesch genoemd en in de Madelgijs neemt de liefde tussen Madelgijs' broer Vivien en Esclarmonde een belangrijke plaats in; verder spelen in dit werk magische factoren een grote rol. De term ‘voorhoofs’ als karakterisering van de Karelromans lijkt me dan ook minder geschikt. In dit artikel wil ik nagaan, op wat voor manier het oude erfgoed van de Karelepiek met zijn tijd is meegegaan. Ik beperk me daarbij tot de ridderlijke literatuur uit Vlaanderen, omdat de oraliteit daar langer doorgewerkt lijkt te hebben dan in Holland en Brabant. Daarbij wijst alles erop, dat de ridderroman in de veertiende eeuw hoofdzakelijk een Vlaams verschijnsel is geweest.Ga naar voetnoot7 De betrokken literatuur van die tijd lijkt mede daardoor een eigen aard te hebben gehad, en dat maakt een afzonderlijke behandeling zinvol. | |
2 Vlaanderen in de dertiende eeuwHoewel er ook Karelromans in Holland en Brabant ontstaan zijn, lijkt dit genre in Vlaanderen zijn thuisbasis gehad te hebben. In de dertiende eeuw ontstonden | |
[pagina 129]
| |
hier onder meer vertalingen of bewerkingen van het Chanson de Roland, Renaut de Montauban, Garin de Monglane, Floovant en Aiol et Mirabel; zoals we verderop zullen zien, zijn er ook in de veertiende eeuw Karelromans geschreven, en tenslotte is de handschriftelijke overlevering van de Karelepiek eveneens overwegend (veertiende-eeuws) Vlaams. Daarnaast zijn er in Vlaanderen in de dertiende eeuw ook een tweetal oosterse en verscheidene Brits-Keltische romans tot stand gekomen.Ga naar voetnoot8 Van belang is nu, dat er redenen zijn om aan te nemen dat zowel de oosterse als de Brits-Keltische romans als fictie zijn bedoeld. Voor de Arturromans is dat behalve door Jauss ook door Haug betoogd.Ga naar voetnoot9 De Parthonopeus is de bewerking van het sprookje van Amor en Psyche in romanvorm en ook voor onze Floris ende Blanchefloer kan men aan het sprookjesachtige van de inhoud een argument voor die opvatting ontlenen. In dit werk is bovendien in tegenstelling tot in de Oudfranse bron de verwijzing naar het nageslacht van de hoofdpersonen niet in de proloog maar aan het eind te vinden. Voor een auteur die de historiciteit van zijn verhaal belangrijk vindt, lijkt dat een weinig waarschijnlijke ingreep, omdat de proloog als het ware het uithangbord is van de dichter. Tenslotte zijn in beide werken de nadrukformules en andere onderstrepingen van de geloofwaardigheid van de inhoud zo schaars dat men ook daaruit kan afleiden dat de dichters daar weinig aan gelegen is geweest. Overigens, zowel in de oosterse romans als in de Vlaamse Arturromans is het aantal epitheta eveneens beduidend lager dan in de Karelromans. Naar mijn mening correspondeert ook hier een formeel met een inhoudelijk verschil. In de Karelromans ligt er een grotere nadruk op het collectieve. In het Roelantslied bijvoorbeeld vechten ‘de’ christenen tegen ‘de’ heidenen, in Renout van Montalbaen bestrijdt de clan van Aymijn de koning en de zijnen. In de Keltische en oosterse romans daarentegen is er meer aandacht voor het individuele, daar zijn de handelingen van de hoofdpersonen doorgaans persoonlijk gemotiveerd. Zo is in de Moriaen de titelheld op zoek naar zijn vader, in Floris ende Blanchefloer is hij dat naar zijn geliefde. Tenslotte, de oosterse romans bevatten opmerkelijk genoeg een knipoog naar de Karelromans: in Floris ende Blanchefloer worden de titelhelden de grootouders van Karel de Grote en in Parthonopeus van Bloys is de hoofdpersoon de neef van Clovis. De populariteit van de ‘matière de France’ in Vlaanderen wordt op deze manier nog eens extra onderstreept. | |
3 Vlaanderen in de veertiende eeuwVanaf de tweede helft van de dertiende eeuw komt er, waarschijnlijk in samenhang met de verschriftelijking van de middeleeuwse samenleving, in toenemende mate kritiek op de ridderromans: hun historiciteit zou ernstig te wensen overlaten. | |
[pagina 130]
| |
Zo doet de voor Hollandse opdrachtgevers werkende Vlaming Jacob van Maerlant, na in de proloog van zijn Sinte Franciscus leven Tristam, Lancelot, Perchevael en Galahoot al naar het rijk der fabelen verwezen te hebben, in de Spiegel historiael felle aanvallen op de in de orale jongleurssfeer circulerende Karelromans en de Arturromans, en ook op de Parthonopeus van Bloys: allemaal leugens.Ga naar voetnoot10 Het is dan ook niet verwonderlijk, dat in Holland, maar ook in Brabant, juist dan de rijmkronieken verschijnen van auteurs als Stoke, Maerlant, Heelu en Boendale.Ga naar voetnoot11 In Vlaanderen echter blijft men ook in de eerste helft van de veertiende eeuw op vrij grote schaal ridderverhalen schrijven, die in de traditie van het onderzoek veelal aangeduid worden met de term ‘late epiek’; de volkstalige historiografie verschijnt daar veel later ten tonele, mogelijk met als eerste in zijn soort de Rijmkroniek van Vlaanderen.Ga naar voetnoot12 Maar na de kritiek van vooral Maerlant, wiens werk getuige de verspreiding van de handschriften in zijn geboortestreek Vlaanderen op ruime schaal bekend moet zijn geweest, is het nauwelijks voorstelbaar dat de late epiek althans door de auteurs nog als geschiedschrijving is bedoeld. Dat betekent niet, dat het publiek die werken steeds als fictie heeft opgevat. Dat Boendale in Der leken spiegel Maerlants waarschuwing herhaalt, doet tenminste vermoeden, dat lang niet iedereen de ware aard van de ridderromans doorzien heeft. Een deel van de lezers en vooral van de toehoorders zal er mede door misleid zijn, dat een aantal ervan wel historiserend gepresenteerd wordt. Zo beroept de dichter van de oorspronkelijk Middelnederlandse Seghelijn van Jherusalem (ca. 1350) zich weliswaar niet op een bron, maar hij beweert wel dat het verhaal echt gebeurd is en om het gewenste effect te bereiken geeft hij het een chronologie en een geografie mee, die een historische werkelijkheid suggereren. Zo is in dit werk de titelheld, die in zijn jongere jaren de Zeven Wijzen van Rome verwekt zou hebben en later onder de naam Benedictus I paus geworden heet te zijn, getuige van de kruisvinding ten tijde van de heilige Helena, de moeder van Constantijn de Grote.Ga naar voetnoot13 | |
[pagina 131]
| |
Deze late epische werken zullen in het brandpunt van de belangstelling van deze bijdrage staan. Getracht zal worden meer duidelijkheid te krijgen over hun aard: zijn het eerder epen of romans? Daarbij zullen de criteria van Jauss als maatstaf gebruikt worden. Maar vooruitlopend op het vervolg wil ik hier alvast vermelden, dat in de meeste Vlaamse late ridderverhalen de strijd tegen de Saracenen op de een of andere manier een rol speelt. Dat motief hebben ze gemeen met veel Karelromans en de kruisvaartepiek (en met onze twee oosterse romans), zodat ze in dat opzicht in elkaars verlengde liggen. Dat roept de gedachte op, dat we hier te maken hebben met herformulering van een oud episch motief in een fictioneel kader. In zekere zin zou men dus kunnen spreken van fictionalisering van het epos. Deze idee zal verderop in deze bijdrage verder uitgewerkt worden. | |
4 Formulair taalgebruik in de Vlaamse late epiekIn het voorgaande is de mate waarin verschillende vormen van formulair taalgebruik in de diverse genres voorkomen, reeds enige malen aan de orde geweest. Men kan namelijk groepen van werken onderscheiden op grond van het veel respectievelijk weinig voorkomen van formules.Ga naar voetnoot14 Onderzoek heeft aangetoond, dat er zich in dat opzicht tussen de verschillende soorten ridderromans opmerkelijke verschillen voordoen. Zo tellen Karelromans doorgaans veel epitheta èn veel nadrukformules, oosterse romans weinig van beide, klassieke romans en rijmkronieken veel nadrukformules en weinig epitheta; statistisch gezien kan over de Arturromans als groep helaas slechts weinig gezegd worden. In de Vlaamse late epiek nu komen in vrijwel alle onderzochte werken relatief veel epitheta voor. Dat betekent, dat ze alle op de een of andere manier in de epische traditie staan, die ik hier dus wil onderscheiden van de romantraditie. Verderop in deze bijdrage ga ik daar nader op in. Daarentegen mogen ze wat betreft het gebruik van nadrukformules niet over een kam geschoren worden. Enerzijds heeft een aantal er relatief veel. Dat zijn Seghelijn van Jherusalem, en verder vermoedelijk werken als Loyhier ende Malaert, een Karelroman die terug moet gaan op een chanson de geste Lohier et Malart,Ga naar voetnoot15 en Boudewijn van Seborch, de vertaling van het chanson de la croisade Baudouin de Sebourc; de beperkte omvang van de overlevering van de laatste twee werken maakt het helaas onmogelijk er met enige zekerheid iets over te zeggen. Maar we kunnen wel vermoeden, dat ze historiserend, als geschiedenis, gepresenteerd worden. Dat betekent echter niet, dat ze ook als zodanig bedoeld zijn. In het voor- | |
[pagina 132]
| |
gaande is immers al betoogd dat dat na Maerlant en Boendale onwaarschijnlijk is. Bovendien heeft de Seghelijn-dichter op een zodanige wijze aan zo diverse bronnen motieven en andere verhaalelementen ontleend, dat het wel bijzonder onaannemelijk is, dat hij geschiedschrijving heeft willen bedrijven. Zo heeft hij elementen uit de al door Maerlant te licht bevonden Fierabras en Perchevael verwerkt.Ga naar voetnoot16 Anderzijds zijn er werken waarin nauwelijks nadrukformules of andere historiserende elementen voorkomen. Dat is in de eerste plaats Hughe van Bordeeus, een werk dat teruggaat op het late chanson de geste Huon de Bordeaux, in de tweede plaats Flandrijs, een oorspronkelijk Middelnederlands werk. In beide werken komen bovendien zoveel sprookjesachtige elementen voor, dat men ze nauwelijks historische waarde toegekend kan hebben. Zo maakt in de Flandrijs de titelheld een centaur tot dienaar en heeft hij de beschikking over een geneeskrachtige steen, een magisch schild en een idem steen. Weliswaar blinkt de informatie die werken als Der naturen bloeme biedt, in onze ogen evenmin altijd uit in geloofwaardigheid, maar dat dergelijke elementen in de dertiende eeuw hoofdzakelijk in Arturromans te vinden zijn, doet toch wel vermoeden, dat ze niet tot de dagelijkse realiteit van de middeleeuwers hebben behoord. Voorzover men er in geloofd heeft, zal men ze ver weg gedacht hebben, in streken waar andere dingen mogelijk zijn dan hier. Het werk doet op meer dan een plaats aan de Vlaamse Brits-Keltische Roman van Walewein (ca. 1260?) denken, waarbij de naam Flandrijs er overigens op wijst, dat we met een soort van stamsage van Vlaanderen te maken hebben.Ga naar voetnoot17 Eveneens weinig historiserend zijn Van den borchgrave van Couchi, een werk waarop ik verderop terugkom, en de Florigout, waarvan geen Oudfranse bron bekend is, maar waarvan de namen vanuit het Frans begrepen moeten worden, bijvoorbeeld Mal-assis en Bien-courant. Ook dit werk herinnert soms aan een Arturroman. Zo is er sprake van het valsche paradijs, een dal dat doet denken aan het Arturiaanse wout zonder ghenade, waar men met de meest vreselijke dingen geconfronteerd wordt, en van een zekere Gardepont, die dadelijk na zijn geboorte door de duivels is meegenomen naar de top van een abeel (een zilverpopulier), waar het kind zijn vuistjes in hun slangemuilen heeft gestoken. Uiteraard komt men niet zonder schade uit zulke ervaringen te voorschijn: hij vertoont nu zowel psychisch als fysiek monsterlijke trekken. | |
5 Een gemeenschappelijke noemer voor de Vlaamse late epiekZoëven is naar voren gekomen, dat de Vlaamse late epiek gekenmerkt wordt door een relatief hoog percentage epitheta, waardoor de betrokken werken op enigerlei wijze in de epische traditie staan. Dat doet vermoeden, dat ze onder één noemer | |
[pagina 133]
| |
gebracht kunnen worden. In dat verband is interessant een studie van de Brusselse hoogleraar J.D. Janssens. Deze heeft in de ridderlijke literatuur de zogenaamde Schicksalromans onderscheiden. Daartoe zouden behoren Middelnederlandse werken als Seghelijn van Jherusalem, Flandrijs, Boudewijn van Seborch, Madelgijs, die teruggaat op de Maugis d'Aigremont, en Florent ende Durant, die misschien teruggaat op een verloren Oudfranse roman, die naar de inhoud nauw verwant zou zijn met Octavian en Florent et Octavien, waarvan de eerste verloren gegaan is. Verder onder meer Franse werken als Ille et Galeron en Eracle (beide van Gautier d'Arras) en Baudouin de Sebourc, en Duitse werken als Orendel en Gregorius.Ga naar voetnoot18 Volgens Janssens zijn de Schicksalromans, die veelal gesitueerd zijn in de eerste eeuwen van de christenheid, een reactie op de hoofse romans, die vain et plaisant waren. Ze zijn dus niet- of zelfs anti-hoofs. Maar ze zijn vooral een uiting van de in de veertiende eeuw nog steeds levende kruisvaartmentaliteit, waarin ze aansluiten bij het chanson de geste, er is steeds sprake van een missionaire strijd tegen de heidenen. In 1291 is namelijk weliswaar het laatste steunpunt van de kruisvaarders in het heilige land, Acre, in de handen van de moslems gevallen, maar hoewel het sindsdien niet meer op grote schaal tot kruistochten komt, is er wel veel over gedacht en gepraat. Mijn eigen visie sluit nauw bij die van Janssens aan, maar probeert de Vlaamse late epiek in haar geheel zoveel mogelijk onder één noemer te brengen. Daarbij laat ik de niet-Middelnederlandse werken verder buiten beschouwing. Het vertrekpunt van deze visie is het relatief grote aantal epitheta in alle hierna te noemen veertiende-eeuwse Vlaamse werken.Ga naar voetnoot19 Zoals reeds gezegd wijst dat naar mijn mening op een relatie daarvan met het epos, in casu het chanson de geste, en de Middelnederlandse Karelepiek, die daar veelal op teruggaat. Zoals hiervoor al betoogd weerspiegelt daarbij in de laatstgenoemde werken het collectieve aspect zich onder meer in het veelvuldig gebruik van epitheta, de historische pretentie door dat van nadrukformules. Maar de invloed van auteurs als Maerlant en Boendale, die ongetwijfeld exponenten, wellicht zelfs voortrekkers van een veel bredere beweging zijn geweest, moet in de loop van de veertiende eeuw groter zijn geworden. Daardoor zullen de traditionele ridderromans gaandeweg in een ander licht zijn komen te staan. En als de historische pretentie van deze werken onder vuur is komen te liggen, heeft ook het collectieve aspekt niet meer op dezelfde manier gefunctioneerd als omstreeks 1200. Als namelijk de betrokken verhalen niet meer als geschiedenis opgevat worden, komt de collectieve identificatie met betrekking tot dat aspect in de lucht te hangen; de betrokken verhalen worden niet meer ervaren als geschie- | |
[pagina 134]
| |
denis van de eigen groep. De functie van de epitheta moet dus verschoven zijn. En hier kan een hypothese van Bäuml ons verder helpen.Ga naar voetnoot20 Deze meent, dat we in latere werken met veel formules te maken hebben met een reactie, een commentaar op het oude epos, een uitspraak die hij niet verder uitwerkt. Naar mijn mening moeten we bij de concretisering van deze hypothese met betrekking tot de relatie tussen Karelepiek en late epiek de door Janssens genoemde politiek-culturele situatie in Europa betrekken: in de veertiende eeuw was zoals gezegd de kruisvaartgedachte nog steeds alom verbreid. In die tijd zal bovendien het inzicht dat de hoofse romans slechts ijdel vermaak boden, op grotere schaal doorgebroken zijn. Daarom borduurt men in de late epiek in zekere zin voort op de oude Karelromans, die in het Middelnederlandse taalgebied mogelijk al in de loop van de dertiende, maar zeker in de veertiende eeuw gezelschap hebben gekregen van de kruisvaartepiek.Ga naar voetnoot21 Zoals we hiervoor al hebben gezien, vindt men in alle betrokken late werken immers het oude epische motief van de confrontatie met de heidenen, dat in de Karelepiek al een belangrijke plaats innam. Het gebruik van epitheta functioneert daarbij naar mijn mening als impliciete verwijzing naar de Karelromans. Maar terwijl vanaf ca. 1300 de gedachte met collectieve geschiedenis te maken te hebben op zijn minst op de achtergrond is geraakt, houdt het besef dat men als christen tegen de Saracenen dient te strijden, stand. Daarbij is het denkbaar, dat het ‘collectivisme’, het wij-gevoel zoals dat door het gebruik van epitheta opgeroepen wordt, dan op de kruistochtgedachte wordt geprojecteerd; men zou kunnen spreken van een collectief gevoel van vijandschap ten aanzien van de heidenen; bij de strijd tegen hen is iedereen emotioneel betrokken.Ga naar voetnoot22 Maar de tijd dat men massaal in de richting van het Heilige Land trekt, is voorbij. Wel gaan individuen, zelfs in groten getale, nog lang op kruistocht, waarbij het doel niet zelden verlegd wordt naar de Baltische landen.Ga naar voetnoot23 Deze ontwikkeling weerspiegelt zich in de Karelromans. Aan het begin ervan staat het Roelantslied, waar de ‘hele’ christenheid, in casu de adel, tegen de Saracenen ten strijde trekt, aan het eind de Hughe van Bordeeus, waar de titelheld om persoonlijke redenen de verre reis onderneemt, namelijk om zich met zijn leenheer Karel te kunnen verzoenen.Ga naar voetnoot24 Ook het gebruik van nadrukformules heeft niet meer de oude betekenis. Ze wijzen nu niet meer op een historische pretentie, maar zijn verworden tot signalen van een literair spel: de betrokken werken worden slechts gepresenteerd als ‘waar gebeurd’. | |
[pagina 135]
| |
6 De late epiek: een overzichtJuist vanwege de aanwezigheid van de kruistochtgedachte is het niet verwonderlijk, dat in Vlaanderen in de eerste helft van de veertiende eeuw nog altijd Karelromans geschreven worden, al zullen ze zoals betoogd niet meer als op historische gebeurtenissen gebaseerde werken bedoeld zijn. Dat zijn de al genoemde Madelgijs, Loyhier ende Malaert en Hughe van Bordeeus. Daar komen bij de kruisvaartromans, waarvan Boudewijn van Seborch met ruim 400 verzen de best overgeleverde is. Binnen het genre van de kruisvaartepiek lijkt zich overigens een overeenkomstige ontwikkeling als in de Karelepiek te hebben voorgedaan. In beide soorten van werken is er namelijk een proces van fictionalisering aanwijsbaar. In de Karelepiek is er een verschuiving van in de geschiedenis verankerde werken als het Chanson de Roland/Roelantslied naar evidente fictie als de Huon de Bordeaux/Hughe van Bordeeus. Het oudste kruisvaartepos, het Chanson d'Antioche/de Roman van Antiochië, ligt nog vlak bij de geschiedschrijving, maar van de latere, zoals de Baudouin de Sebourc/Boudewijn van Seborch, moet de historiciteit ook voor de tijdgenoten van de dichter op zijn zachtst gezegd dubieus geweest zijn.Ga naar voetnoot25 Verder zijn er in die tijd op het gebied van de ridderliteratuur in Vlaanderen enige op Oudfranse romans teruggaande werken geschreven, de Florent ende Durant en Valentijn ende Nameloes. Het tweede werk, in de verte verwant met de prozaroman Valentin et Ourson, sluit overigens via de persoon van Pepijn aan bij de Karelromans; wellicht mag men in dit gegeven een ondersteuning zien van de hypothese dat voor de late epiek de Karelepiek een referentiekader vormde.Ga naar voetnoot26 Maar er mogen in dit verband ook enige oorspronkelijk Middelnederlandse werken genoemd worden. Dat zijn zeker Seghelijn van Jherusalem en Flandrijs, die als we inderdaad met een soort stamsage te maken hebben, in dat opzicht als een nazaat van de dertiendeeeuwse Vlaamse Karelepiek beschouwd kan worden, en mogelijk Florigout. In al deze werken speelt de strijd tegen de Saracenen een meer of minder belangrijke rol.Ga naar voetnoot27 Hoewel de gebrekkige overlevering slechts weinig zekerheid biedt, mogen we afgaand op het relatief grote aantal nadrukformules vermoeden, dat de meeste van de zoëven genoemde werken als ‘waar gebeurd’ gepresenteerd werden. Daarop zijn drie evidente uitzonderingen: Hughe van Bordeeus, Flandrijs en Florigout. Daarin is zoals vermeld een sprookjesachtige sfeer zo dominant aanwezig en ontbreken de nadrukformules zozeer, dat we mogen aannemen dat ze door de auteurs ervan als fictie bedoeld geweest zijn. In dat opzicht vormen ze een voortzetting van de | |
[pagina 136]
| |
dertiende-eeuwse Vlaamse oosterse en Brits-Keltische romans. Maar de ernst van de strijd tegen de Saracenen komt steeds weer om de hoek kijken. Zo gezien passen ze uitstekend in hun tijd. Tot de late epiek behoort tenslotte de Borchgrave van Couchi. Dit werk gaat terug op de Roman du castelain de Couci et de la dame de Fayel, maar volgt zijn bron slechts in de verte. In dit werk speelt weliswaar de strijd tegen de Saracenen slechts een ondergeschikte rol, maar de gebeurtenissen worden wel in de tijd van Lodewijk de Vrome en Karel de Kale geplaatst en daarmee sluit het evenals Valentijn ende Nameloes aan bij de Karelromans. Bovendien kan men dit werk als anti-hoofs interpreteren: het laat zien tot welke absurde gevolgen de hoofse liefde kan leiden. Het geringe aantal nadrukformules wijst er ook hier op dat het werk als fictie bedoeld geweest is. | |
7 BesluitIn het voorgaande is betoogd, dat de overgrote meerderheid van de werken die tot de Vlaamse late epiek behoren, hoe heterogeen de groep ook lijkt, onder één noemer gebracht kan worden. Steeds lijkt er sprake van aansluiting bij de oudere Karelepiek. Naar mijn mening is die samenhang geen twintigste-eeuwse constructie, het komt me voor, dat die er ook voor de veertiende-eeuwers is geweest. Daarvoor pleit het volgende. De bronnen van de Hughe van Bordeeus, de Borchgrave van Couchi en de Florigout behoren tot verschillende genres: die van het eerste werk is een chanson de geste, die van het tweede een Oudfranse roman en het derde is zelfs mogelijk oorspronkelijk Middelnederlands. Toch lijkt hun heterogene origine voor de veertiende-eeuwse Vlamingen niet van belang geweest te zijn. Ze vormen namelijk een samenhangende groep van werken, die naar alle waarschijnlijkheid in elkaars omgeving ontstaan zijn. Zo is er in de eerste plaats de overeenkomst in versificatie: terwijl die van de meeste ridderromans in het veertiende-eeuwse Vlaanderen conservatief is, met overwegend korte zinnen, zijn de zinnen in deze drie werken gemiddeld een stuk langer. In de tweede plaats is er het formulair taalgebruik: alle drie tellen ze weinig nadrukformules èn veel epitheta. In de derde plaats vindt men in alle drie de werken een verder vrijwel niet voorkomende syntactische constructie, ten vierde lijkt in Couchi en Florigout de volgorde van de lombarden die van het alfabet geweest te zijn en tenslotte zijn er van deze twee werken handschriften door eenzelfde kopiist afgeschreven.Ga naar voetnoot28 Kortom, ondanks hun verschillende origine hebben deze werken een | |
[pagina 137]
| |
samenhangend complex gevormd, en daardoor kan de heterogeniteit van de Vlaamse epiek in zijn geheel niet als argument tegen de samenhang ervan aangevoerd worden. De Vlaamse late epiek vormt dus een voortzetting van de dertiende-eeuwse Karelromans en in zekere zin ook van de oosterse romans, die zich immers in het nabije oosten afspelen en waarin de confrontatie met de Saracenen eveneens een belangrijke rol speelt. Als dat laatste inderdaad de ene noemer is waaronder de Vlaamse late epiek gebracht kan worden, hebben we er ook een verklaring voor dat er in de veertiende eeuw geen episodische Arturromans meer geschreven zijn, al heeft men er wel motieven aan ontleend. De literaire sfeer is dan immers niet meer die van deze hoofse romans en bovendien lijkt de Brits-Keltische stof weinig aanknopingspunten voor de strijd tegen de heidenen te bieden. Resteert het antwoord op de in de titel van deze bijdrage gestelde vraag of we in de Vlaamse late epiek met epen of met romans te maken hebben. In het voorgaande hoop ik aannemelijk gemaakt te hebben, dat deze in zekere zin een voortzetting is van het dertiende-eeuwse epos: het centrale motief van de strijd tegen de heidenen is in beide in meer of mindere mate aanwezig. Maar als we de door Jauss genoemde criteria als maatstaf nemen, mogen we naar het mij voorkomt niet meer van epen spreken. In de eerste plaats lijkt de pretentie ‘geschiedenis’ te schrijven uit zicht te raken. Weliswaar worden veel werken nog wel realistisch, op de wijze van ‘waar gebeurd’ gepresenteerd, maar naar het mij voorkomt is die presentatie niet meer dan een literaire vorm. Bovendien is in de betrokken ‘late epische’ werken de tijd van het collectieve optreden voorbij. Dat heeft plaatsgemaakt voor individuele aktie. In dit licht zijn de avonturen van Hughe van Bordeeus te vergelijken met die van Ferguut. In beide gevallen is het uiteindelijke doel de (her-)integratie van het individu in de gemeenschap, volgens Jauss een kenmerk van de roman. Tenslotte, mèt de historiciteitspretentie en de collectiviteitsgedachte lijkt de orale oorsprong van het epos, met name bij Couchi en Florigout, te verbleken. In deze twee werken en in Hughe van Bordeeus zijn verzen en zinnen op een dermate ingewikkelde manier verstrengeld, dat het moeilijk voorstelbaar is, dat ze uit het hoofd geleerd en voorgedragen zijn. Ook valt het niet goed in te zien, hoe een abcdarium bij de mondelinge voordracht gefunctioneerd kan hebben.Ga naar voetnoot29 Het liefst zou ik dan ook willen spreken van een commentaar op het epos in romanvorm. Door elementen uit het register en de verhaalstof uit de oudere Karelepiek, in casu epitheta respectievelijk personages en plaats van handeling, - in een fictioneel kader - over te nemen, worden de late epische werken tegen de achtergrond daarvan geplaatst. Het commentariërende is dan de instemming met een oud geluid: de oproep de Saracenen te bestrijden heeft nog niets van zijn gel- | |
[pagina 138]
| |
digheid verloren. En mogelijk weerspiegelt het epithetisch taalgebruik nog de gedachte dat die strijd iedereen aangaat.Ga naar voetnoot30 Uiteraard moet het voorgaande door verder onderzoek bevestigd en genuanceerd worden. Daarbij zullen ongetwijfeld de hier gehanteerde criteria van Jauss ter discussie worden gesteld. Maar naar ik hoop zal bij dat onderzoek deze bijdrage een functie hebben.Ga naar voetnoot31 | |
RésuméDans cette contribution l'auteur analyse les épopées flamandes du 14e siècle. Pour cette analyse il se sert des critères de Jauss pour distinguer les épopées et les romans. Selon ces critères l'épopée qui prend racine dans l'oralité, comprend des souvenirs du passé d'une communauté. L'auteur démontre que le genre épique tardif est la continuation du genre épique autour de Charlemagne du 13e siècle: la lutte contre les Sarrasins continue. Mais les actes des protagonistes ne sont plus motivés collectivement mais individuellement et on a abondonné la prétention d'une base historique. En outre les racines orales tendent à disparaître de vue. Nous avons donc affaire à une reformulation de materiel épique sous forme de roman.
Adres van de auteur: Brederostraat 57 nl-8023 ap Zwolle |
|