Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Intertekstualiteit als probleem
| |
[pagina 86]
| |
intensiteit waarmee de dichters de dialoog met elkaar voeren. Het boekje Dichter über Dichter in mittelhochdeutscher LiteraturGa naar voetnoot2 geeft hierover een eerste indruk. Niet verwonderlijk dus dat in de mediogermanistiek de intertekstualiteit, gezien het voor deze methodiek gunstige literaire klimaat, uitermate vruchtbaar bleek. De moeilijkheden, waarmee de intertekstuele aanpak geconfronteerd wordt, zodra deze op de Dietse Arturliteratuur wordt toegepast, zijn legio. Besamusca is zich hiervan overigens bewust en noemt ze eerlijkheidshalve ook op (vgl. p. 12-21). Welk werk kan bv. in de specifieke, Dietse overleveringstraditie als ‘achterdoek’ gaan fungeren voor de latere Arturromans, zoals de Arturromans van Hartmann en Wolfram dit in de Duitse situatie deden? J.D. Janssens heeft met betrekking tot de Roman van Walewein bij herhaling deze functie aan de Lantsloot vander Haghedochte toebedeeld (het laatst in Janssens, 1992, 30: ‘De eerste sporen van receptie [...] zijn m.i. weer te vinden in de Roman van Walewein [...]’.Ga naar voetnoot3 Janssens heeft ons niet kunnen overtuigen (vgl. onze recensie ‘Lanceloet in de problemen’, verschijnt in SpL). Ook Besamusca betwijfelt de juistheid van Janssens' argumentatie, hij somt zijn argumenten op p. 36-38 op en dateert de Roman van Walewein vóór de Lantsloot. Hij haalt met deze visie echter wel een probleem in huis. Hij moet nu op zoek naar een nieuw ‘achterdoek’, een dominant werk (of werken), waardoor latere auteurs (allereerst bv. Penninc/Vostaert rond 1250) geïnspireerd zouden zijn en waarmee ook het hofpubliek vertrouwd was. Het gaat bij intertekstualiteit immers vooral ook om de verwachtingshorizon van de recipiënt! Nu is zoals bekend de Dietse overleveringssituatie in de eerste helft van de 13de eeuw allerberoerdst. Met enige zekerheid kan worden gezegd, gezien bewaard gebleven tekstfragmenten, dat de Tristant, de Wrake van Ragisel en de Perchevael voor omstreeks 1250 bekend waren (Besamusca, 171-172). Uiteraard zou de Middelnederlandse bewerking van Chrétiens Perceval-roman voor de intertekstuele probleemstelling het interessantst zijn. De nietige fragmenten bieden echter weinig houvast voor een vergelijking. Hier zouden de Franse bron, Chrétiens Perceval dus, en misschien ook de eerste Perceval-continuatie (die vermoedelijk ook in het Diets bekend was (R.D.H. Sufkens)Ga naar voetnoot4 plaatsvervangend uitkomst kunnen bieden. Maar ideaal is zo'n situatie uiteraard niet. De Dietse dichter kan immers de Franse Perceval min of meer ingrijpend hebben veranderd (vgl. p. 24). We zijn van mening dat met deze drie werken, die met zekerheid in de eerste helft van de 13de eeuw binnen het Middelnederlandse receptiecircuit hebben gefunctioneerd, de veilige grenzen van de intertekstuele methode wat de latere Dietse Arturroman betreft, zijn getrokken. Bij gebrek aan vroeg Middelnederlands vergelijkingsmateriaal moet Besamusca dus een noodsprong maken; hij betrekt de Franse Arturliteratuur bij zijn overwegingen. De ogenschijnlijk zo overtuigend klinkende parallel met de Duitse situatie, waar echter alleen binnen hetzelfde, dus uitsluitend Duitstalige hofmilieu de diverse Arturromans werden gerecipieerd, houdt hier op. Bij het Duitse publiek werd immers geen voorkennis van Franse werken verondersteld. Besamusca trekt methodisch gezien een wissel op de vermeende tweetaligheid van het Vlaamse publiek, waarover Janssens nu juist heeft opgemerkt: ‘Naast de Franse en verfranste hogere adel moet er echter een aanzienlijk deel van de adel hebben bestaan dat het Frans niet of onvoldoende kende [...]’.Ga naar voetnoot5 Het gaat er ons niet om te willen bewijzen dat het Vlaamse publiek in de eerste helft van de 13de eeuw minder onderlegd zou zijn dan de Franstalige tijdgenoten, het gaat ons veeleer om de vraag of de intertekstuele methode, die immers een sterk receptie-theoretisch karakter draagt, | |
[pagina 87]
| |
ook voor de Dietse literatuur toepasbaar is, indien bij het zoeken naar vergelijkingsmateriaal een taal- en cultuurgrens overschreden wordt. Besamusca is hier zeer pertinent: De ‘kenners uit de Lage Landen waren [...] niet alleen thuis in de Middelnederlandse literatuur. De intertekstuele dimensie wijst erop dat een taalgrens voor hen geen obstakel vormde: ook van de Oudfranse Arturliteratuur was men goed op de hoogte.’ (p. 188). Hiermee zal lang niet iedereen het eens zijn. (Vgl. de op p. 187 vlg. geciteerde onderzoekers F.P. van Oostrom, J.D. Janssens, R. Zemel). Wij sluiten ons hierbij aan. De implicatie van Besamusca's stelling is duidelijk. Mocht hij gelijk hebben dan betekent dit een forse streep door de rekening van het gehele adaptatie-onderzoek. Men zou erop kunnen wijzen dat Besamusca met zijn verwijzingen naar Franse voorbeelden zich over het algemeen terugtrekt op de (min of meer) erkende stellingen van Maartje Draak. Dat is juist. Maar mevr. Draaks streven was aanzienlijk minder ambitieus dan dat van Besamusca. Zij wenste Franse invloeden op de Dietse auteur op te sporen en daarover is al in vele gevallen discussie genoeg ontstaan. Besamusca gaat echter een stap verder en wenst aannemelijk te maken dat deze Franse achtergrond bij het Dietse publiek bekend was. Besamusca merkt terecht op: ‘Om de intertekstuele verbindingen in een tekst te kunnen waarderen, is het, gezien de vaak subtiele verbanden, nodig andere werken grondig te kennen. Beschikte het beoogde publiek eigenlijk wel over die kennis?’ (p. 19). Wij hebben zo onze twijfels. Wat is überhaupt het bestaansrecht van een Middelnederlandse literatuur als het Dietse publiek in de meest subtiele geheimen van de Franstalige letterkunde was ingewijd? Als Besamusca poneert dat bv. ‘Penninc en Vostaert bij het schrijven van hun roman tekstgedeelten ontleend hebben aan de [Franse] prozacyclus Lancelot-Graal en aan de Perceval-continuatie van Gerbert’ (p. 43), kan hierover wat ons betreft in het kader van ontlening of beïnvloeding gaarne gediscussieerd worden. Zolang echter niet vaststaat dat het Dietse publiek deze Franse werken kende, lijkt het niet juist te beweren dat de Walewein ‘dus specifiek-intertekstueel met deze twee werken verbonden’ (p. 43) zou zijn. Een ander probleem, dat met het bovenstaande samenhangt, wordt gevormd door de orale overdracht van de tekst. Het is bekend dat middeleeuwse teksten, met name in de bloeitijd van de 12de, 13de eeuw, meestal door een voordrachtskunstenaar werden voorgelezen. Privé-lezen zal in die tijd tot de uitzonderingen hebben behoord. Deze vorm van mondelinge presentatie, waarbij het publiek is aangewezen op luisterend memoriseren van de veelal omvangrijke teksten, lijkt ons haaks te staan op de door Besamusca gepropageerde intertekstuele methode. Het gaat hem immers meestal niet om aansprekende, uiterst populaire motieven (bv. Percevals liefdesgepeins, Iwein met de leeuw), maar om subtiele details, die, uit diverse Franse teksten (alweer: waren ze bekend bij het Dietse publiek?) worden geïsoleerd om met Middelnederlandse werken te worden vergeleken. Nadrukkelijke signalen, waardoor het publiek ook akoestisch op intertekstuele dwarsverbindingen werd gewezen (zoals in het hierboven aangehaalde Duitse voorbeeld), lijken in de Middelnederlandse verteltraditie te ontbreken. Het resultaat van Besamusca's inspanningen is het ontwerp van een intertekstueel vlechtwerk van een buitengewone fijnmazigheid (p. 169-198). Besamusca wijst in dit verband op het ‘web van de Middelnederlandse Arturroman’ dat Van Oostrom in 1984 heeft opgesteld dat ‘door zijn wanorde aardig de gecompiceerde intertekstuele relaties’ demonsteert (vgl. citaat op p. 189). Zelf ziet Besamusca van een visualisering van zijn bevindingen af. Het is voor hem twijfelachtig of het resultaat van alle intertekstuele relaties wel ‘in een enkel overzicht te vangen zou zijn’ (p. 189). Dit zegt iets over de gecompliceerdheid van Besamusca's visie. Na het inleidende hoofdstuk, waarin Besamusca de problemen van de intertekstuele aanpak geenszins verdoezelt, behandelt hij achtereenvolgende de Roman van Walewein, de Moriaen en de Ridder metter mouwen. Hij maakt daarbij steeds een verschil tussen 1) de specifieke intertekstualiteit, waarbij het verband van vertelelementen met andere Arturromans wordt onderzocht en 2) de generische intertekstualiteit, waarin typische romankenmerken (zoals ‘structuur en verteltechniek’ en ‘de romanwereld’) worden beschreven. Bij de Moriaen en de Ridder metter mou- | |
[pagina 88]
| |
wen ziet Besamusca zich geconfronteerd met een bijkomend probleem. Deze werken zijn in de Lancelotcompilatie (-LC) (voor 1320) overgeleverd. Hij neemt niet zonder goede redenen aan dat er van beide werken zelfstandige voorlopers hebben bestaan, die - in gewijzigde, verkorte(?) vorm - in de compilatie zijn overgeleverd. Besamusca spreekt dan ook steeds als hij bv. het verloren origineel van de in de compilatie overgeleverde Moriaen bedoelt, over de Vlaamse Moriaen. Wij zullen in de loop van de discussie voor de duidelijkheid spreken over de *Moriaen (1250/2de helft 13de eeuw?), het gaat immers niet om een overgeleverde tekst, maar om een reconstructie. (Ditzelfde geldt trouwens ook voor de *Ridder metter mouwen (1300?)). Aan de Roman van Walewein besteedt Besamusca grote aandacht (vgl. p. 41-83 en p. 173-187). Interessant is - in het kader van de behandeling van de ‘generische intertekstualiteit in de Walewein’ - zijn verwijzing naar de Middelengelse Arturroman Sir Gavain and the Green Knight, die omstreeks 1375 is ontstaan (p. 79). Zoals bekend wordt in deze roman het Arturhof opgeschrikt door een Groene Ridder die de Artur-elite uitdaagt tot een merkwaardig spel. Iemand uit de Arturschare mag hem met een bijl het hoofd afslaan (germanisten spreken over het ‘Köpfungsspiel’), op voorwaarde dat hij bij zijn uitdager na een jaar hetzelfde terug mag doen. Niemand durft de bizarre uitdaging aan, pas nadat Artur persoonlijk aanstalten heeft gemaakt, biedt Gawain aan, de (uiteraard dodelijke) slag toe te brengen. Terecht merkt Besamusca op dat de ‘overeenkomsten tussen [het begin van] de Walewein en Sir Gawain’ (p. 79) opvallend zijn. In de Middelnederlandse roman reageert niemand van de Arturridders (inclusief Walewein) op de uitdaging van het schaakspel: ‘in beide gevallen zwijgen de aanwezigen, wil Artur zelf de uitdaging aannemen en verklaart de held van het verhaal zich vervolgens bereid namens Arturs hof op te treden.’ Verder wijst Besamusca op het o.i. overtuigende standpunt van D.H. Green die heeft betoogd dat de gang van zaken in de Middelengelse roman ‘een ironisch licht werpt op de zwijgende ridders: er is sprake van “an embarrassing discrepancy between the Arthurian knights” reputation for courage and their behaviour in this scene, their reluctance to answer the challenge’ (p. 79). Besamusca doet nu een poging deze smet op het blazoen van Walewein weg te wassen. Door ‘zich als uitdager aan te bieden laat Gavain/ [Walewein] juist zien dat hij niet tot de zwijgers behoort en dat om die reden de ironisering op hem niet van toepassing is.’ We zijn het hier niet met Besamusca eens. Juist de ironisering vormt immers verteltechnisch de aanleiding van Waleweins late aanbod. In de Middelnederlandse tekst loopt Walewein trouwens nog meer kleerscheuren op. Hij eist van Artur nadrukkelijk de belofte te bevestigen dat een succesvolle queeste als beloning land en kroon zal opleveren. Mevr. Draak (en Besamusca volgt haar hierin) heeft deze eis een onhoofs element genoemd dat eventueel de oude sprookjeslaag nog laat doorschemeren. Dat is juist. Maar het hofpubliek zal met deze stofgenetische verklaring weinig zijn opgeschoten. Het kreeg dit onhoofse element in het kader van de beluisterde Arturroman eenvoudigweg voorgeschoteld en diende hierop interpretatief te reageren. Besamusca's verklaring dat Waleweins (onhoofse) eis ‘nogmaals de ernst van de uitdaging’ (p. 80) demonsteert, vinden wij gezocht. De verwijzing van Besamusca naar Sir Gavain and the Green Knight is vanuit methodisch perspectief interessant. Uiteraard suggereert Besamusca geenszins dat er een directe intertekstuele relatie tussen de Engelse Arturroman (1375?) en de Dietse Roman van Walewein (1250) zou bestaan. Maar hoe moet dan zo'n relatie worden verklaard? Hebben beide dichters, onafhankelijk van elkaar, in de schatkamer van het Arturarchief rondgesnuffeld? De vaststelling dat bepaalde Arturromans opvallende motieven gemeenschappelijk hebben, zonder dat er een aanwijsbaar verband tussen beide werken bestaat, geeft intertekstueel te denken! Wat is de waarde van zo'n verband dat geen verband is? De verwijzing blijkt uiterst zinvol in interpretatief opzicht, niet voor het publiek, maar wel voor de onderzoeker. De ene roman helpt immers de andere beter te begrijpen. Uiteraard mag het daarbij niet gaan om uit het verband gelichte scènes. En juist hier signaleren we een zwakte van de methode zoals die door Besamusca wordt toegepast. Motieven worden uit de contekst geïsoleerd en daarna met elkaar vergeleken. Het komt ons voor dat Besa- | |
[pagina 89]
| |
musca hier een kans laat liggen. Het feit dat in beide romans een ‘spel’ aanleiding vormt tot de latere queeste, is immers opmerkelijk. We gaan hier nader op in. Het begin van de Roman van Walewein wordt verteltechnisch bepaald door de gebeurtenissen rond het magische schaakspel dat het Arturhof binnenzweeft en uitdagend voor de verbaasde Arturhofhouding landt. ‘Iemand die dat wilde had zo een spelletje kunnen beginnen. Zo lag het daar een tijdje. Maar niemand van al die hoge heren ging er op af’, zo luidt de woordgetrouwe vertaling van R.J. Wols.Ga naar voetnoot6 Men zou het schaakspel in de Walewein gekscherend een schaakcomputer kunnen noemen die niet alleen vliegt (zoals uiteraard de vogel in het sprookje), maar bovendien zelfstandig spelend, tot een partij uitdaagt. Het gaat in wezen, overeenkomstig het in het Arturgenre zo geliefde ‘provokatie-cliché’ dat veelvuldig in de Arturroman de handeling in gang zet, om dit provokatieve element. In dit opzicht is Besamusca's vergelijking (p. 79) met het begin van Sir Gawain and the Green Knight treffend, waar de tafelronde evenzeer de uitdaging van de Groene Ridder (het onthoofdingsspel) afwijst en voor aap staat. Als het wonderschaak niet automatisch tegenspeelt, hetgeen Besamusca o.i. ten onrechte uit de verzen 50-53 meent te kunnen afleiden, is er geen ‘uitdaging’, geen spel, geen provokatie. Zijn verwijzing naar de v. 811-815, waar verteld wordt dat koning Wonder en zijn zoon ‘normaal’ op het bord spelen, is van een andere orde. Het automatische aspect heeft zijn ‘Schuldigkeit getan’. In het ‘Wonder’ wordt het wonder geneutraliseerd. Hier wordt later ook de vos onttoverd. Het schaakspel speelt hier niet automatisch, het vliegt niet en verspreidt geen licht. Kortom, het ‘lijkt’ nergens op (... zelfs niet - dit met een knipoog naar Besamusca - op de graal). Een schaakspel (met zelfspelende eigenschappen) blijkt in de Franse literatuur (vgl. o.a. tweede Perceval-continuatie en de Perlesvaus) een uiterst geliefd motief dat ook, zoals Besamusca laat zien, in de Middelnederlandse Lanceloet voorkomt (p. 44). (Vgl. ook v. 18573: Ende alsi sagen dat scaecspel/Jegen die coninginne spelen alsoe/ Bi hem selven ...). Vaak staat het in relatie met een liefdesavontuur van de held. Zo ook naar onze mening in de Walewein.Ga naar voetnoot7 Wie zou verwachten dat hier nu het intertekstuele spel met werken waarin het schaakspelmotief een belangrijke rol speelt (bv. met de Perlesvaus), gaat beginnen, wordt teleurgesteld. Dit is merkwaardig omdat Besamusca later (p. 75 vlg.) in zijn boek, op interessante wijze laat zien dat de drieledige zoektocht in de Walewein ‘opvallende overeenkomsten met een episode in de Perlesvaus’ (p. 75) vertoont. Waarom dan op dit intertekstuele buitenkansje niet nader ingespeeld? Besamusca ziet een ander verband. Hij meent dat in het begin van de Walewein, via het zwevende schaakbord, ‘bij het geïntendeerde publiek van de roman een andere Arturroman in gedachten’ (p. 45) werd geroepen, nl. de Queste del Saint Graal met de zwevende graal. Het idee, dat er tussen beide voorwerpen een relatie zou bestaan, is niet nieuw. Besamusca wijst erop dat Eringa al in 1925 op een mogelijk verband heeft gewezen. Nu is Eringa in de medioneerlandistiek geen in aanzien staande zegsman. Bovendien heeft hij het schaakspel in zijn afgekraakte ‘Walewein-studies’ intertekstueeel met Ierse verhalen in relatie gebracht, waarin de handeling door een schaakspel wordt ingeleid.Ga naar voetnoot8 Maar goed, op het eerste gezicht lijken er wel parallellen aanwezig: Beide voorwerpen verschijnen onaangekondigd aan Arturshof, ze kunnen op mysterieuze wijze vliegen, verspreiden een verblindend licht, en Walewein gaat op zoektocht om het object te vinden. Maar wat een verschillen bij nader toezien! Terwijl het provocerende schaakspel het Arturhof op hoogst ironische wijze voor gek zet, is de komst van de graal een scone teken van minnen Gods (LC; Queeste, v. 676). Terwijl het schaakspel duidelijk zichtbaar neerstrijkt en, zoals zovele profane kunstvoorwerpen in de Middeleeuwse literatuur (vgl. bv. de | |
[pagina 90]
| |
wonderbeker in Floris ende Blancefloer, v. 659-665), dankzij zijn edelgesteente licht verspreidt, gaat het lichtschijnsel (samen met een groet geluut van donre, v. 621) reeds aan het verschijnen van de graal vooraf (v. 627 vlgg.: Mettien quam een sonnescijn [...] ende werden so verlicht van desen). De graal zélf verspreidt geen licht. Het heilige voorwerp is trouwens bedekt met een witte fluwelen doek (v. 642 vlg.: verdect [...] Met enen witten samite). Terwijl Walewein, na een succesvolle queestenreeks, tijdens welke hij in het verre ‘Indien’ met Ysabele het liefdesgenot leert kennen, met het schaakspel naar het hof van Artur terugkeert, is het juist de wereldse ridder Walewein, de klassieke vrouwenheld, die er tijdens de graalqueeste niet best vanaf komt. Men zou derhalve kunnen twijfelen aan een direct verband. De intertekstuele methode legt zulke bezwaren naast zich neer. De verschillen worden als bewust nagestreefde contrasten geïnterpreteerd. Volgens Besamusca blijkt dat de dichters van de Walewein welbewust ‘het begin van hun werk [met binnenzwevend schaakspel] in oppositie plaatsen tot de beginepisode in de Queste’ (p. 48). Als ze dit inderdaad hebben gedaan, dan hebben ze het hun publiek, aangenomen dat het met de graalstof vertrouwd was, gezien de grote afwijkingen niet gemakkelijk gemaakt. Duidelijke signalen, literaire verwijzingen, die intertekstualiteit in Duitse voorbeelden zo aannemelijk maken, ontbreken hier. De invoering van het intertekstuele begrip ‘contrast’ maakt controle op de argumentatie niet altijd gemakkelijk. Eerst immers moeten duidelijke overeenkomsten een intertekstuele relatie waarschijnlijk maken. Dan pas kunnen verschillen als oppositie worden verklaard; anders bestaan er immers alleen maar verschillen. Dit probleem wordt duidelijk bij de argumentatie rond het wonderbed in de Walewein dat ‘tegen onweer beschermt’.Ga naar voetnoot9 (Vgl. v. 1018: blexeme no donreslach). Mevr. Draak wees een directe overeenkomst met de ‘Sieges Perilleus’ af omdat in de Walewein het bed door edelstenen tegen bliksem beschermd werd, terwijl er in de Graalromans sprake is van de supra-normale ‘gevaarlijke zetel [...].’ Besamusca wijst erop dat er twee soorten ‘gevaarlijke zetels’ in omloop zijn. In de ene verdwijnt de zondaar, in de andere - en hier ziet Besamusca verband met de Walewein - sterft hij de vuurdood (v. 31478: Doe quam daer een vier stormelike,/ [...] Ende verbernde den ridder al, in v. 31494 gevarieerd als: Met donre ende met viere). Besamusca forceert de tekst o.i. als hij v. 31478 onbesproken laat en de passage als volgt samenvat ‘donder en bliksem maken een einde aan zijn leven’ (p. 51). Van ‘bliksem’ - en daarop sloeg nu juist Draaks verwijzing naar edelstenen - is in de graalroman geen sprake. De ongelukkige, in Arturkringen weinig bekende Brumant, wordt niet door ‘bliksem’ getroffen maar gaat in een ‘vuurzee’ ten onder. Zo hangt de gehele argumentatie aan de zijden draad van één overeenstemmend begrip, nl. donre/donreslach. Te dun o.i. voor de verregaande gevolgtrekking van Besamusca: ‘Zo contrasteert de zetel in de Walewein met de gevaarlijke zetel’ (p. 51). Maar zelfs als Besamusca gelijk zou hebben, mag men dan veronderstellen dat het Dietse publiek uit de gigantische Franse prozacyclus Lancelot-Graal, deze ‘kathedraal in proza’, juist dit kleine bouwsteentje, het ongelukkige lot van Brumant in de gevaarlijke zetel, voor ogen had en de ‘literaire reactie’ (p.48) doorzag? Het is hier niet de plaats alle voorbeelden van ‘specifieke intertekstualiteit’ in de Walewein te bespreken. De meeste voorbeelden zijn reeds bekend: zwaard met de twee ringen (p. 52), uitlenen van Gringolet (p. 59), Estor, de zwarte ridder (p. 65), list van Ysabele (p. 68), het geschonden gastrecht (p. 72). De episodes dienen er volgens Besamusca zonder uitzondering toe de Walewein met de Lancelot-Graal te laten contrasteren. Hij spreekt in dit verband over een ‘pennestrijd’ (p. 56) die ertoe dient Walewein ten opzichte van de helden uit de proza-cyclus op te waarderen. Interessant is Besamusca's uiteenzetting over de ‘smalle brug en de onderaardse tunnel’ (p. 34-39 en p. 61-65), een heet hangijzer in de medioneerlandistiek! De discussie met Janssens heeft aan- | |
[pagina 91]
| |
vankelijk een wat schimmig karakter doordat Besamusca kritisch, maar toch ook instemmend (‘Niettemin meen ik dat Janssens het gelijk aan zijn zijde heeft met de stelling dat de Lancelot en prose als bron voor de Walewein heeft gediend’ (p. 35)) verwijst naar een standpunt dat Janssens zélf allang heeft verlaten. Janssens ziet immers thans de Lantsloot vander Haghdochte als ‘achterdoek’ van de Walewein, een standpunt dat wij - met Besamusca (vgl. p.36-38) - afwijzen. Ook Janssens interpreteerde de brug-episode intertekstueel: ‘In de Wal[ewein] komt het hoofdpersonage op zijn queeste voor de beruchte zwaardbrug te staan; hij denkt er evenwel geen ogenblik aan deze levensgevaarlijke hindernis te overschrijden. Dit leverde voor de publiekskring die L[antsloot vander] H[aghedochte] kende een intertekstueel contrast met het beroemde Lancelot-avontuur, en tegelijk een “surplus” aan betekenis. Walewein - zo suggereren de Wal[ewein]-dichters - is géén door (overspelige) liefde gedrevene als Lancelot. Nochtans is de slotsom van de Vlamingen duidelijk: Lancelot is een der beste tafelronderidders, maar Walewein is beter.’Ga naar voetnoot10 Er is terecht op gewezen dat de vergelijking mank gaat: Walewein kent de liefde nog niet (T. Verhage-Van den Berg).Ga naar voetnoot11 Maar afgezien daarvan. De dappere Lancelot waagt een avontuur waarvoor Walewein terugdeinst, zijn paard overigens de schuld gevend (v. 4965 vlgg.: Es dit die brugghe daer men vaert/Over? Ic wane wel, mijn paert/Hevet liever tswemmen [...]! De intertekstuele conclusie zou - aangenomen dat er verband bestaat! - toch moeten luiden: leve Lancelot! De ontreddering bij de perfect geachte Walewein is overigens totaal als blijkt dat ook de vurige rivier een te grote hindernis voor hem vormt. Hij ziet hierin Gods hand: v. 5058 vlg.: ‘[...] God, wel lieve here/ Waer omme hebdi mi dus ondaen?’ Besamusca, die deze passage met de Lancelot-Graal vergelijkt, meent dat het brugavontuur eigenlijk niet voor Walewein bestemd was, aangezien later - dankzij de uitleg van de vos - blijkt dat de brug eigenlijk de eschatologische brug vormt, waarover de zielen naar de Andere Wereld schrijden. Besamusca merkt op: ‘Terwijl Lancelot als voorbestemde ridder de zwaardbrug passeert, is het uitgesloten dat Walewein gebruik maakt van een brug die niet voor hem bestemd is’ (p. 63). Hiervan blijkt overigens nog niets als Walewein de brug nadert en smaadvol van een gevaarlijke oversteek afziet. Voor geen geld durft Walewein de oversteek aan (v. 5049: ic ware verloren). Besamusca ziet verband tussen het gevaarlijke waterbrug-avontuur van Gauvain in de prozacyclus en de onderaardse tunnel die Walewein moeiteloos passeert. Nogal een verschil zou men zeggen. Toch vindt Besamusca een verklaring: ‘mogelijkerwijs bespotten [de dichters van de Walewein] het wonderlijke stelsel van zwaard- en waterbrug, dat Lancelot en in zijn voetspoor Gauvain in de Lancelot-Graal zoveel last bezorgt. Hun held sluit weliswaar net als Lancelot in eerste instantie op een buitensporig obstakel, de smalle brug, maar vervolgens maakt Walewein probleemloos gebruik van de onderaardse gang, terwijl Gauvain bij de waterbrug maar net het vege lijf weet te redden’ (p. 64). We vinden deze verklaring uitermate geforceerd. Maar goed, hoe zou de intertekstuele conclusie moeten luiden? De gedreven Lancelot passeert met moeite de zwaardbrug, de dappere Gauvain komt dankzij een grote inspanning over de waterbrug, en Walewein? Walewein durft de brug niet over, deinst voor de rivier terug. Pas met de hulp van de vos, de dierhelper uit het onderliggende sprookje, vindt onze ‘held’ de onderaardse gang, die hij daarna moeiteloos passeert. Een makkie voor een Arturheld! Als er al sprake is van ironie dan valt in deze episode o.i. dit ironische licht op onze vriend Walewein. Maar dit gegeven past niet in Besamusca's stelling dat Penninc en Vostaert Walewein door een positieve beschrijving afzetten tegen helden uit de Franse Arturtraditie. Trouwens niet alleen op het gebied van de ridderlij- | |
[pagina 92]
| |
ke moed, ook op het gebied van de liefde zou Walewein volgens Besamusca een absolute perfectie bezitten, dit in tegenstelling tot zijn naamgenoot uit Gerberts Perceval-continuatie: ‘In afwijking van Gauvain is Walewein een minnaar die door zijn oprechtheid de bewondering van de toehoorders verdient’ (p. 74). En ook: ‘Tegenover [...] Gauvain plaatsen Penninc en Vostaert een Walewein die oprecht verliefd is op Ysabele en die zelfs bereid is omwille van haar de mislukking van de queeste te aanvaarden.’ We geloven er niets van. Hoe is het dan te verklaren dat de ‘oprecht verliefde’ (vgl. ook p.71) Walewein op de terugreis zijn bruidje zonder pardon aan Amoraen had willen afgeven? Gelukkig is de man dood anders (vgl. v. 9566 vlg.): Hi soude hebben ghesijn ju amijs/ Hadt ghegaen na minen wille.Ga naar voetnoot12 Het zijn juist deze voor een gladjes lopende interpretatie zo onaangename plaatsen die niet mogen worden verzwegen. Tegen de voorstelling dat Walewein een ‘perfecte’ ridder zou zijn hebben we al vaker (tegen Janssens) gepolemiseerd. Het probleem speelt weer een rol als Besamusca de ‘romanwereld’ in de Walewein behandelt (p. 77-83). Anders dan Janssens, die de gehele Arturhof, Walewein inclusief als ‘ideaal’ afschildert, meent Besamusca dat de afwachtende houding van het Arturhof, als reactie op het uitdagende schaakspel, inderdaad als kritiek op de tafelronde kan worden beschouwd. Hij wenst echter deze kritiek niet tot op Walewein - die toch ook het spel niet aandurft - uitgebreid te zien. Terwijl in de Franse Gauvainromans de titelheld ‘in sommige opzichten tekortschiet, portretteren de dichters van de Walewein hun held als het toonbeeld van hoofsheid en ridderlijkheid’ (p.80). De vraag naar Waleweins (vermeende!?) perfectie is natuurlijk niet zonder belang. De vraag hangt samen met het in de germanistiek heftig bediscussieerde probleem van de zogeheten ‘krisenloser Held’. Terwijl de niet-perfecte held bij Chrétien door het dal van een innerlijke crisis heen moet, kent de van aanvang af perfecte held deze ‘crisis’ niet. Is Walewein een held zonder ‘crisis’? Wij hebben deze vraag in de feestbundel Haug uitvoerig beantwoord.Ga naar voetnoot13 In het kort is ons standpunt als volgt. Tijdens zijn gevecht met de draak ziet Walewein, ingeklemd in de staart van het monster, de dood in de ogen (v. 414: Doe waende Walewein wel wesen doot, v. 481: Want mijn leven es ghedaen, v. 526: Nu alreerst waendi bliven doot). Niet verwonderlijk dat Walewein tijdens het gevecht doodsbang is. Het motief van Waleweins angst klinkt herhaaldelijk op (v. 499: Dat mi desen anxt hevet ghedaen, v. 555: Ende hevet mi desen anxt ghedaen, v. 579: Dat hem die anxene hadde ghedaen).Ga naar voetnoot14 Het is verwonderlijk, gezien deze vele verwijzingen en de levenbedreigende situatie dat Besamusca lijkt te ontkennen dat Walewein tijdens het drakegevecht doodsangst uitstaat. We zijn van mening dat er met de aanvankelijk zo ‘onvervaarde’ Walewein in de ongelijke strijd tegen de demonische macht (hij vergelijkt de draak met de duivel, zie v. 473) iets bijzonders gebeurt. Hij leert er iets bij. Ontdaan van zijn ridderlijke attributen (paard, zwaard, schild), totaal op zichzelf teruggeworpen, gaat Walewein inzien dat de wereld van de ridderschap zijn grenzen kent. Dan blijft slechts een gebed om Goddelijke hulp over. In dit verband is Besamusca's verwijzing naar de Middelhoogduitse Arturroman Wigalois uiterst zinvol. K. Grubmüller beschrijft het drakegevecht van Wigalois, die een soortgelijke existentiële ervaring opdoet als Walewein, als een ‘crisis’, in die zin, dat de overwinning ervan (dankzij goddelijke hulp) ‘die Ereignisse auf eine neue Qualitätsstufe hebt’.Ga naar voetnoot15 Daarom hebben we met betrekking tot Walewein van een ontwikkeling, van een gang naar innerlijke vervolmaking, ge- | |
[pagina 93]
| |
sproken. Besamusca's interpretatie wijkt overigens niet sterk van de onze af, te meer niet, daar hij - enigszins paradoxaal - Waleweins gevecht met de draak omschrijft als het ‘tekortschieten van de perfecte ridder, die zonder Gods hulp verloren zou zijn [...]’ (p. 81). Wij zijn het met de strekking van deze woorden wel eens. Alleen hebben wij in onze uiteenzettingen voor deze ‘tekortschietende perfectie’ het begrip onvolmaaktheid gebruikt. We hebben onze bespreking tot nog toe gericht op Besamusca's opmerkingen over de Roman van Walewein. Dat had goede redenen want deze roman fungeert volgens Besamusca binnen het kader van de ‘specifieke intertekstualiteit’ als voorbeeld voor de *Moriaen, de verloren Vlaamse brontekst van het Moriaen-gedeelte uit de LC. Men zou kunnen aannemen dat beide teksten in hetzelfde Vlaamse milieu hebben gefunctioneerd, de intertekstuele methode lijkt in dit verband beter toepasbaar dan in het geval van de Roman van Walewein zelf, die met Franse voorbeelden in relatie werd gebracht. Dat Besamusca voor enkele parallellen tussen *Moriaen en de Perceval- roman naar Chrétien verwijst is, gezien het sterk fragmentarische karakter van de Middelnederlandse tekst begrijpelijk. Methodisch gezien dient echter beklemtoond dat Chrétien hier de Middelnederlandse *Perchevael vervangt. Inhoeverre de *Perchevael van zijn Franse brontekst afwijkt, blijft de vraag. Het blijft inderdaad een probleem de *Moriaen onbeschadigd uit de LC te schillen. In dit verband is de proloog van de LC-Moriaen (v. 23-29) interessant, waar een ik-figuur tegen die gene di lancelote maecte polemiseert, omdat hij Van moriane dat scone bediet niet heeft opgenomen. Het lijkt voor de hand te liggen deze verzen aan de compilator toe te wijzen. Volgens Besamusca liggen de zaken echter ‘gecompliceerder’ (p. 183): ‘De mogelijkheid is immers aanwezig dat de compilator vs. 23-29 eenvoudigweg heeft overgenomen uit zijn legger, de Vlaamse Moriaen, omdat zijn bedoeling met de tekst daarin naar tevredenheid onder woorden werd gebracht.’ Het is jammer dat Besamusca niet nader op het overtuigende standpunt van BrandsmaGa naar voetnoot16 ingaat. Deze stelt dat de aangehaalde verzen begrepen dienen te worden als een ‘motivering van de invoeging [die] lijkt aan te sluiten op de suggestie van allesomvattendheid, die de Lancelot en prose ende Lanceloet ten toon spreiden’. Besamusca wijst erop dat reeds K. Heeroma meende dat de bewuste verzen van de Vlaamse Moriaen-dichter afkomstig zouden zijn. Brandsma noemt overigens Heeroma's opvatting ‘vergezocht’. In zijn onderzoek besteedt Besamusca ook elders nog uitvoerig aandacht aan de prologen. Hij verwijst o.a. naar de proloog van de Roman van Walewein, waaruit de traditionele opvatting wordt gedestilleerd dat de Walewein op een ‘mondelinge’ bron zou terug gaan. Besamusca gaat niet in op onze tegenwerpingenGa naar voetnoot17, maar verwijst ter ondersteuning van zijn these naar argumenten van M. Draak die deze voorzichtige onderzoekster nota bene zélf als ontoereikend heeft afgewezen. Besamusca herhaalt nu het argument dat er nogal wat oneffenheden tussen beide verhaaldelen aan te wijzen zijn die een geschreven bron onwaarschijnlijk zouden maken (p. 22). Wellicht is het goed in dit verband nog even aan de Ferguut te herinneren. De ‘oneffenheden’ binnen het verhaalverloop van deze toch rechtsstreeks uit het Frans vertaalde roman zijn zo talrijk dat men zelfs niet uitsluit dat twee vertalers aan het werk geweest zijn (W. Kuiper). Problematischer is echter dat Besamusca uit de toch al omstreden prolooggegevens van de Roman van Walewein verregaande conclusies wenst te trekken van biografische aard. Penninc zou door de verwijzing naar een mondelinge traditie op ‘een wijze die niet mis te verstaan is, [...] de aandacht op de innoverende kant van de Walewein’ (p. 175) hebben willen vestigen. Besamusca merkt op dat ‘de auteurs van latere Duitse Arturromans’ (p. 174) ook als er geen directe bron aanwezig lijkt, naar de Franse Arturtraditie verwijzen. Hij had in dit verband ook nog op Wolf- | |
[pagina 94]
| |
rams verwijzing naar de mysterieuze Kyot kunnen wijzen (vgl. p. 9), vermoedelijk ook een bronfictie! De Middelhoogduitse dichter is er alles aan gelegen, via verwijzingen, ook tijdens het verhaalverloop zelf, de ‘Traditionsgebundenheit des nachklassischen Autors’ (P. Kern)Ga naar voetnoot18 tot uitdrukking te brengen. Ook Besamusca wenst op dezelfde wijze te argumenteren. Over de ‘breuk’, die er in zijn visie in de Roman van Walewein ontstaat, rept hij met geen woord. Maar waarom zou de auteur in de proloog nu juist het bestaan van een Franse bron nadrukkelijk ontkennen om dan in het verdere verloop van het verhaal via traditionele bronverwijzingen steeds met de vinger naar Frankrijk te wijzen? De aangehaalde parallel, de proloog van Maerlants Alexanders geesten, waarin iets ‘nieuws’ wordt aangekondigd, dat door sommige ‘nijders’ wordt bekritiseerd, is voor zijn casus niet relevant. Het gaat hier om hoogst traditionele proloogtopoi waaraan geen biografische waarde mag worden ontleend. Door iets nieuws in het vooruitzicht te stellen wordt de attentio van het publiek opgewekt. De opmerking over de ‘nijders’ is zuiver receptiesturend van aard. Allemaal hoogst traditioneel. Besamusca's vermoeden dat hieruit een soort dichterlijke ‘polemiek’ (p. 175) zou mogen worden afgelezen, gaat voorbij aan de moderne interpretatiemethode van middeleeuwse prologen. Überhaupt komen Penninc en Vostaert er bij hem ‘gekleurd’ op te staan: ‘Met een vasthoudendheid die haast obsessioneel aandoet, corrigeren zij het negatieve portret van Gauvain’ (p. 177). Wij zijn van mening dat we weinig weten over de zieleroerselen van middeleeuwse schrijvers. Besamusca behandelt verder de intertekstuele problemen in de *Moriaen en in de *Ridder metter Mouwen, de Vlaamse bronteksten van de in de LC vertegenwoordigde romans. Ook hier zijn de problemen niet gering. We behandelen een voorbeeld uit Besamusca's ‘verwijzingen naar Chrétiens Perceval’ (p. 96-100). Gariet deelt in de *Moriaen over Percheval het volgende mee (vgl. v. 3057-3082): (a) Percheval is kluizenaar geworden (v. 3058: Dat percheuale hermite ware), (b) omdat hij tot inzicht is gekomen dat hij in zijn zondige status speer en graal nooit zal vinden. (c) Oorzaak is zijn gedrag ten opzichte van zijn moeder, die hij eenzaam in het woeste bos achterliet, waarna ze stierf van verdriet (v. 3070: Doen bleef si doet van rouwen). (d) Zijn gewonde broer Acglaval heeft in dezelfde kluis, (e) bij hun oom (v. 3087 Biden oem), onderdak gevonden. Besamusca is van mening dat deze ‘gang van zaken [...] in principe verwijzen [kan] naar Percevals bezoek aan zijn oom in Chrétiens roman’ (p. 98). Zo logisch dit lijkt te klinken, er zijn toch wel problemen. In Chrétiens Perceval komt de titelheld na een vergeefse, vijfjarige zoektocht naar lans en graal bij zijn oom, de kluizenaar, die hem inlicht en een boetedoening voor zijn zonde oplegt. In onze ogen valt de boete wel mee. Perceval moet om zijn zieleheil te redden oprecht rouw betonen, iedere morgen de kerk bezoeken, de mis bijwonen, weduwen en wezen bijstaan. Ten slotte legt de kluizenaar de willige Perceval op, nog twee hele dagen (!) (v. 6476 deus jors entiers) (de Middelnederlandse dichter vindt dit aan de korte kant, vgl. v. 721: bliuen tue weken) bij hem te blijven om (het toppunt van boetedoening!) hetzelfde voedsel tot zich te nemen als de heremiet. Deze details laten nauwelijks de conclusie toe dat Perceval bij Chrétien daadwerkelijk kluizenaar is geworden zoals de *Moriaen suggereert. Toch krijgt deze scène een belangrijke plaats in de argumentatie toegewezen. De zonde van Perceval bij Chrétien is bekend: De kluizenaar noemt één oorzaak, schuld aan de dood van zijn moeder. Met Percevals kuisheid (ondanks zijn contact met Blancheflor, vgl. Besamusca's toespeling op p. 122) blijkt het wel goed te zitten. Hierover wordt met geen woord gerept. In de *Moriaen wordt nadrukkelijk toegespeeld op Perchevals verzuim ten opzichte van zijn moeder (v. 3064 vlg.: bider sonde/ Die hi an sire moder dede). Maar er is meer. In de beschrijving van Perchevals zonden, die hem beletten, lans en graal te vinden, wordt verder vermeld (vgl. v. 3074 vlg.): Hi moet sijn suuer ende noyael/ Van allen smetten van allen sonden. Kuis, rein, zonder smetten! Deze woorden worden in de LC met name gebruikt ter omschrijving van de maagdelijke status, | |
[pagina 95]
| |
voorwaarde voor een succesvolle graalqueeste. Heeft deze dubbele redenering, waarin twee verschillende tradities samenvloeien, reeds in de *Moriaen gestaan? Het lijkt ons niet. Toch spreekt Besamusca ondanks deze onzekerheden met betrekking tot Perchevals ‘kluizenaarsschap’ over een ‘synchronisatiepunt’ (eerder al Brandsma)Ga naar voetnoot19 waardoor de vergeefse zoektocht naar lans en graal in de *Moriaen gepresenteerd wordt als een nevenhandeling, parallel als het ware aan Chrétiens Percheval. Er zijn nog meer problemen waar het onderzoek mee worstelt. In de *Moriaen wordt Percheval als de vader van de titelheld voorgesteld, niet Acglaval, zoals in de LC. Besamusca stelt: ‘Met het verhaalverloop in de Perceval voor ogen kan het niet anders of Percheval ontmoette Moriaens moeder tijdens zijn doelloze queeste die voorafgaat aan de ontmoeting met zijn oom. Die queeste duurde echter niet langer dan vijf jaar [...]. Die periode is te kort om Moriaen te laten opgroeien’ (p. 99). De door Besamusca aangedragen oplossingen (de vijf jaar ‘niet letterlijk’ opvatten, of er is geen parallel in de chronologie) zijn noodoplossingen. Men dient in te zien dat de vaderfiguur Percheval uit de *Moriaen principieel verschilt van de onnozele, maar uitverkoren ‘jongeling’ die ten gevolge van zijn aandeel in de dood van zijn moeder op de Graalburcht de kardinale vraag verzuimt. Maar de vaderfiguur Percheval lijkt al evenmin op de kuise Percheval uit de LC, die door zijn oudere broer Acglaval bij zijn moeder uit het woeste land wordt weggetroond om aan het Arturhof ridder te worden. Hier, in de inleiding op het Percheval-gedeelte, is Acglaval de hoofdschuldige aan de dood van de moeder (v. 35827 vlgg.). Hij verbreekt zijn belofte om te zwijgen en vraagt zijn jonge broer of hij ridder wil worden (v. 35859). Met het smoesje dat hij zijn broer Acglaval uitgeleide zal doen, verlaat Percheval zijn moeder. Als zij hoort, dat hij niet zal terugkeren, sterft zij nog dezelfde avond (v. 35913). Percheval zelf gaat betrekkelijk vrijuit. Hij is overigens nog maar een jongeling (v. 41020 Noch jonc ende kints mede). Tijdens de graalqueeste hoort hij van zijn tante de waarheid over zijn moeder. Zijn verzuim wordt hem als een verwijt voorgehouden (v. 3224 Gine keret tuwer moeder niet), maar van een zonde (zoals bij Chrétien) is geen sprake. Veel belangrijker is immers dat Percheval als een van de drie uitverkorenen zijn maagdelijkheid heeft bewaard (v. 3404 Dat u magedom onbesmet es). Hij wordt dan ook een van de uitverkorenen tijdens de graalqueeste. Het is mogelijk dat auteurs gegevens hebben gecombineerd, zoals in de LC-Moriaen is gebeurd. Een sluitend chronologisch geheel, waardoor de *Moriaen synchroon zou verlopen met de Percheval van Chrétien lijkt ons het geheel niet op te leveren, juist omdat het door Besamusca voorgestelde ‘synchronisatiepunt’ ons niet overtuigt. Toch blijven dergelijke tekstvergelijkingen inspirerend door hun uitdagendheid. Als echter Besamusca de zaken nog gecompliceerder maakt door zowel Dietse als Oudfranse teksten als ‘achterdoek’ van de *Moriaen aan te nemen en dan, via een ingewikkeld driebandenspel caramboles probeert te maken, gaat hij o.i. te ver. Zo komt hij verderop in zijn boek tot de conclusie: ‘Dit alles maakt de Vlaamse Moriaen tot een navolging van de Lancelot-Graal. Daarmee profileert de dichter zijn werk ten opzichte van de Walewein, de roman die in zijn tekst meeklinkt en waarin tegen de Lancelot-Graal stelling wordt genomen. Maar hiermee is nog niet alles gezegd. In paragraaf III/1 heb ik er ook op gewezen dat de Moriaen verwijzingen naar Chrétiens Perceval bevat. Het was de bedoeling van de Vlaamse dichter de twee teksten naast elkaar te plaatsen - de verhaalhandeling van beide romans vindt gelijktijdig plaats - waardoor de Moriaen te beschouwen valt als een variatie op de Perceval’ (p. 180). Het is moeilijk voorstelbaar dat een luisterend publiek iets van deze implicaties - die zelfs bij herhaald lezen ons voorstellingsvermogen te boven gaan - zal hebben bemerkt. Toch mag men uit onze kritische kanttekenningen niet concluderen dat Besamusca's boek niet waardevol zou zijn. De gevoerde discussie zal, waar het gaat om een beïnvloeding van de Franse Arturliteratuur op de onze, van groot belang blijken te zijn. Juist door zijn gedetailleerde uitvoe- | |
[pagina 96]
| |
righeid levert het boek een belangrijke bijdrage aan het onderzoek. Het boek getuigt van een enorme belezenheid en een groot combinatorisch vermogen. Ons eigenlijke probleem blijft, moeilijk in te kunnen stemmen met Besamusca's veronderstelling dat - ondanks de taal- en cultuurgrens - in de Vlaamse gewesten een intieme vertrouwdheid bestond met de Franse Arturliteratuur. Methodisch had het aanbeveling verdiend indien de intertekstuele vergelijking zich in de eerste plaats had beperkt tot die werken die met zekerheid in het Vlaamse milieu tussen 1200 en 1250 hebben gecirculeerd. Soms kunnen we ons niet aan de indruk onttrekken dat Besamusca, gebiologeerd door zijn optiek, het tekstmateriaal forceert. Het laatste woord over Besamusca's inspanning is hiermee overigens zeker niet gezegd. Wij voorspellen het boek een levendige receptie door de vakgenoten. En dat verdient het ook.
Adres van de auteur: Universiteit van Amsterdam, Duits Seminarium, Spuistraat 210, NL-1012 VT Amsterdam |
|