Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdEen prachtig boek van A tot Z
| |||||||
[pagina 82]
| |||||||
De laatste bladzijde van zijn stuk besteedt hij aan een verantwoording van de gehanteerde selectiecriteria. Daar staat de lezer vanzelfsprekend even bij stil. Het zal duidelijk zijn: alles moest binnen de perken blijven, terwijl men toch ook de nodige aandacht wilde geven aan de nawerking van de behandelde personages in literatuur en kunst. Daarom zijn heiligenlevens en de zogenoemde ‘kleine’ narratieve genres buitengesloten. Het gaat vooral om epos en roman. Wat de tijd betreft staan de twaalfde en dertiende eeuw centraal. En geografisch is de beperking: ‘het westen van Europa, met bijzondere aandacht voor de Lage Landen’ (p. 13). Er blijft dus in meer dan een opzicht nogal wat buiten beschouwing. Maar daartegenover staat ‘een verwijding van de horizon: voor het eerst in een Nederlandstalig boek wordt hier gepoogd de nawerking van middeleeuwse verhaalstoffen in allerlei kunstvormen van de Nieuwe Tijd in kaart te brengen’ (p. 13). Wat de ordening van de stof betreft: de negentig artikelen hebben elk als lemma ‘de naam van de hoofdfiguur van een verhaal of verhalencomplex’ (p. 14). Alle personen die verder in de artikelen worden genoemd zijn opgenomen óf in het Register van auteurs en kunstenaars (p. 419-429) óf in het Register van verhaalfiguren en historische personen (p. 430-444). Al die namen samen in de twee registers leveren een serie op van respectievelijk zo'n 1100 en om en nabij de 1400 trefwoorden. Dat alleen al wijst op een schat aan informatie. Toch valt er naar aanleiding van die registers wel wat op te merken, maar dat blijft hier terzijde, omdat ik daar elders het een en ander over schrijf.Ga naar voetnoot1 Aan het slot van zijn ‘Inleiding’ wijst Gerritsen erop dat elk artikel eindigt met een opgave van edities en studies. Deze worden in de bibliografie achterin in extenso opgesomd. Aan het begin van die bibliografie vindt de lezer bovendien een aantal naslagwerken waarin ‘Meer informatie, ook over in dit boek niet behandelde personages en verhalen’ (p. 14). De bibliografie telt liefst 32 bladzijden (p. 387-418): behalve 35 naslagwerken meer dan 650 titels van edities en studies. Opnieuw dus een overvloed aan informatie. Maar uiteindelijk gaat het om dat wat de negentig bijdragen te bieden hebben in de 370 bladzijden die daarvoor zijn gereserveerd (p. 17-386). Dat is verbluffend veel. De auteurs hebben royaal de ruimte gekregen. En daar is dankbaar van geprofiteerd. Er zijn natuurlijk korte bijdragen bij - zo doen Torec en Hengest & Horsa het met één pagina - maar ook heel uitvoerige. Als ik goed geteld heb spant Artur met twaalf bladzijden de kroon, de illustraties niet meegerekend maar ook bij voorbeeld Siegfried met elf pagina's, of Perceval en Lancelot, allebei met net iets minder, doen duchtig mee. In dit verband is het ook wel aardig te constateren dat niet minder dan negentien bijdragen zich bezighouden met de Karelepiek en veertien met personages uit de Arturliteratuur, maar in omvang is het Arturgedeelte royaal het grootst: 72 bladzijden, tegenover de 51 die aan de ‘matière de France’ worden gewijd. Dat is achtereenvolgens 19% en 14% van het geheel. Ik durf niet te zeggen of die Arturistieke top enigszins te danken is aan het feit dat de redactie van de bundel voor een niet onbelangrijk deel uit het Utrechtse afkomstig is, waar de Arturistiek al jaren tot de kern van het mediëvistisch onderzoek behoort, of dat het gewoon internationaal zo ligt dat de omvang van het Arturonderzoek, de interesse in het onderwerp en de nawerking van de Arturstof de andere epische terreinen ver overvleugelen. Ter afsluiting van al dit rekenwerk nog een paar andere getallen. Zestien medewerkers, onder wie de beide hoofdredacteuren, hebben één artikel voor hun rekening genomen, maar er zijn ook auteurs die zeven bijdragen hebben geproduceerd en een - wie het weten wil zoeke het uit - tekent er zelfs voor acht. Telt men het aantal bladzijden dat de verschillende schrijvers hebben gevuld, dan is Engels koploper: ruim 36 pagina's. Maar ook Voorwinden en Brandsma hebben zich met ieder 27 bladzijden niet onbetuigd gelaten. Dit gecijfer is natuurlijk meer aardig dan belangrijk. Het gaat, als gezegd, om wat de auteurs in hun stukken te bieden hebben. Allereerst zij opgemerkt dat bijdrage na bijdrage getuigt van des- | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
kundigheid en van liefde voor het onderwerp en dat de artikelen stuk voor stuk goed leesbaar zijn. Een recensent schaamt zich bijna dat hij vanuit zijn beperkte kennis iets durft aan te merken op zoveel moois, maar een enkele noot mag hij toch wel op zijn zang hebben. Negentig personages. Is de keuze in alle opzichten gerechtvaardigd? Ik heb me dat vanzelfsprekend afgevraagd. En het antwoord is eenvoudig ‘ja’, al zou ik ervoor willen pleiten te overwegen of Paris en Helena (die wel in het register en dus ook in het boek voorkomen) niet een eigen trefwoord verdienen. Misschien zou ook gedacht kunnen worden aan Hero en Leander en aan Pyramus en Thisbe (geen van de vier namen staan in het register), maar mogelijk zitten we dan al te ver van de eigenlijke epiek en verzeilen we in de novelle. Doch Châtelaine de Vergy dan? Dat is wel een van de negentig, terwijl daartegenover de Châtelain de Coucy alleen maar genoemd wordt (op p. 82). En wat te denken van Lucretia of van Magelone en Peter van Provence? Liggen die buiten het bestek? De lezer zal waarschijnlijk eerder Julius Caesar missen. En in verband met die naam: zou het niet wenselijk geweest zijn de Negen Besten als apart lemma op te nemen? Dat trefwoord komt wel in het register voor en er wordt in verschillende artikelen het een en ander over deze Neuf Preux gezegd, maar de opmerkingen die links en rechts worden gemaakt zijn niet in volledige overeenstemming met elkaar. Ongetwijfeld zal bij navlooien door gespecialiseerde deskundigen en oprechte liefhebbers een aantal verbeteringen en aanvullingen te berde worden gebracht, waarmee de redactie haar voordeel kan doen bij een volgende druk. Ik heb er terloops ook een paar opgetekend. Het viel mij op dat bij het onderdeel ‘nawerking’ de bijdragen nogal uiteenlopen, niet doordat er soms meer en soms minder is, want dat ligt voor de hand, maar er valt een zeker gebrek aan evenwicht te bespeuren. Enkele voorbeelden kunnen dit verduidelijken. Frank Brandsma geeft aan het slot van zijn bijdrage Artur op p. 52 een aantal grappige staaltjes van Arturiaans voortleven, waaronder enkele met betrekking tot Excalibur, Arturs zwaard: ‘In onze tijd wordt de naam Excalibur gedragen door - onder meer - een Engelse custom made-sportwagen, een Nijmeegse vereniging van geschiedenisstudenten, een seksclub op de Amsterdamse wallen, een gokkasteel in Las Vegas en een hamburger in een restaurant in Amherst, Massachusetts. Zelfs is er een bedrijf dat een moderne versie van Excalibur vervaardigt en verkoopt, evenals een set schaakstukken met de afbeeldingen van Arturridders’. Zo weet dezelfde auteur elders (p. 140) te melden dat in Engeland in 1985 vier postzegels met afbeeldingen uit de Arturlegende werden uitgegeven. Ik neem aan dat niemand er iets tegen heeft dat zulke dingen aan de vergetelheid worden ontrukt. Maar in de - overigens magnifieke - bijdrage van Engels over Alexander de Grote ontbreekt de hele post-middeleeuwse nawerking, zelfs de literaire. Daardoor krijgt de lezer bij voorbeeld de roman Iskander van Louis Couperus helemaal niet in beeld, terwijl Gerritsen in zijn ‘Inleiding’ op p. 13 het toch in het algemeen heeft over ‘bijzondere aandacht voor de Lage Landen’. Ook bij Eneas niet één verwijzing met betrekking tot de nawerking in de Nederlandse literatuur Men denke alleen al aan de rederijkers of aan een treurspel als Didoos doot van Andries Pels. En had, buiten de Lage Landen en uit een andere culturele sector dan de literatuur, bij voorbeeld Purcells opera Dido and Aeneas niet genoemd moeten worden? In het kader van de bijzondere aandacht voor de Lage Landen nog een paar opmerkingen.
| |||||||
[pagina 84]
| |||||||
Opmerkingen als deze doen evenwel niets af aan het boek in zijn totaliteit. Ik gebruik met opzet deze woorden. Want het gaat dan wel om een naslagwerk, maar Van Aiol tot de Zwaanridder is veel meer. Wie het boek léést - Kees Fens bij voorbeeld deed dat en bracht daar op de van hem bekende manier prachtig verslag over uit in De volkskrant van maandag 11 oktober 1993 - leest in feite een literatuurgeschiedenis, niet alleen van negentig verhaalpersonages, maar ook van de middeleeuwse wereldlijke epiek in haar geheel. Steeds opnieuw komen thema's en motieven terug, soms parallel lopend met die rond andere helden en in andere verhalen, soms van elkaar afwijkend en in een heel andere context geplaatst. Voortdurend kan de lezer lijnen trekken, zowel ‘verticaal’ door de chronologie heen, als ‘horizontaal’ voor zover het gaat om overeenkomsten en verschillen tussen opvattingen over liefde, dood, trouw en verraad, om enkele kernbegrippen te noemen. En hoe voortreffelijk het boek is voor wat de afzonderlijke bijdragen betreft, kan iedere lezer mooi op het spoor komen als hij de moeite neemt om bij voorbeeld het artikel Aeneas uit Van Achilleus tot Zeus te vergelijken met Eneas in het hier besproken werk. En van dat boek over thema's uit de klassieke mythologie, dat binnen zes jaar vier drukken beleefde, kan toch niet gezegd worden dat het niet deugt. Genoeg geprezen. Nog een enkel woord over de illustraties, 84 in totaal. Ze zijn overigens niet genummerd. En het is een beetje vreemd dat er in de tekst niet naar het plaatje verwezen wordt als de betrokken afbeelding ter sprake wordt gebracht. Een uitzondering is de verwijzing op p. 147 naar een afbeelding op bladzijde 238. Vanwege de afstand ongetwijfeld, want die is in de andere gevallen inderdaad heel gering. Maar het blijft toch enigszins gaan om wat men ‘zoekplaatjes’ zou kunnen noemen. Overigens is ernaar gestreefd ook bij de illustraties de geschiedenis van verhalen en verhaalpersonages in beeld te brengen. De grootste aandacht gaat terecht uit naar afbeeldingen uit de middeleeuwen: 43, of, wil men de zestiende eeuw erbij trekken, 53. Dat de zeventiende en achttiende eeuw het samen met slechts zeven doen, illustreert mooi het toen heersende gebrek aan belangstelling voor de ‘duistere’ middeleeuwen, om het zo maar eens te formuleren. De negentiende eeuw krijgt er vijftien: een duidelijke opbloei. (Daargelaten of je er nu van houdt of niet. Ik word altijd wat wee in de maag van de Prae-Rafaëlieten, en Aubrey Beardsley heeft mij nooit kunnen bekoren.) De twintigste eeuw ten slotte is vertegenwoordigd met negen afbeeldingen. Prachtig vind ik de foto van de Graalridders op p. 247: Wagners Parsifal in de enscenering van Wieland Wagner. Rond, strak, en kaarsrecht, met dat kleine, onbedoeld ironisch werkende, detail ter rechterzijde: een niet weggeretoucheerd snoer voor microfoon of belichting. Ik hoop van harte dat Van Aiol tot de Zwaanridder binnen de kortst mogelijke tijd aan een nieuwe druk toe is. Het is een prachtig boek, van A tot Z.
Adres van de auteur: Paulus Buyslaan 19, NL-3818 LC Amersfoort |
|