Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Lanseloet, Sanderijn, ‘... Und kein Ende’
| |
[pagina 79]
| |
te bewaren van pogingen om een oertekst van het spel te reconstrueren. Onderwerp van discussie zijn in plaats daarvan de tekstkritische emendaties en interpretaties die A.M. Duinhoven met betrekking tot H sinds geruime tijd in diverse publikaties heeft voorgesteld. Anders dan Duinhoven is Beckers juist veeleer geneigd aan te nemen dat wat er staat ook correct is. En vaak terecht, want wat is er, bijvoorbeeld, op tegen om een personage tot drie maal toe in vrijwel gelijke bewoording iets te laten zeggen? Niet alleen drukt een dergelijke formulering de absolute zekerheid van de spreker uit, maar omdat drie een heilig getal is, krijgt de uitspraak tevens het karakter van een eed (cfr. p. 22). Ook de volgende hoofdstukken handelen over de tekst zoals die in H is bewaard gebleven. In hoofdstuk III (‘Lanseloet in Brabant’) bespreekt Beckers herkomst, ouderdom en publiek van het middeleeuwse spel alsmede de mate van hoofsheid van Lanseloet van Denemerken. Hoewel alle vindplaatsen worden geciteerd (cfr. p. 36-37) waarin aan dit begrip wordt gerefereerd en bovendien uitvoerig gekeken wordt naar passages die aan- of afwezigheid van hoofse taal bewijzen, ontgaat het Beckers dat de auteur van het spel hoofsheid geheel en al als een verbale aangelegenheid lijkt te beschouwen. In niet minder dan zeven van de tien gevallen wordt de term ‘hovesch’ namelijk direct verbonden met ‘tale’, ‘woorden’ of ‘sprekene’. Uit het feit dat in twee van de resterende plaatsen verwezen wordt naar het hart, volgt de logische conclusie dat de schrijver van Lanseloet van Denemerken hoofsheid als een psychische faculteit ziet die met name in het taalgebruik tot uitdrukking komt. Blijkens het hierboven geciteerde fragment uit Van Doesborchs refreinbundel, vatte ook de schrijver van het gedicht waarin aan Lanseloet en Sanderijn wordt herinnerd, hoofsheid in die zin op. De hoofdstukken IV en V bespreken burgerlijke opvattingen en godsdienstige implicaties van het spel in H. Beckers geeft de voorkeur aan een stedelijke, burgerlijke achtergrond van de tekst in plaats van een puur adellijke. Religieuze lessen spelen slechts een impliciete rol. Vier hoofdstukken worden eveneens gewijd aan de Goudse Incunabel (GL). De Antwerpse drukken, zoals Beckers overtuigend aantoont (cfr. p. 158-162) gericht op een jeugdiger publiek dan dat van zijn Noordnederlandse equivalent, vinden een beknopte bespreking in Hoofdstuk X. Doordat in Bijlagen (cfr. p. 185-228) de volledige teksten zijn afgedrukt van H, GL, GDH, ABR en AM kan de lezer persoonlijk bestuderen in hoeverre de versies van elkaar verschillen. De meest in het oog springende varianten ten opzichte van H bespreekt Beckers natuurlijk eerst zelf. Dat in theorie de gedrukte teksten kunnen teruggaan op een versie die ouder is dan H is iets waarmee Beckers geen rekening houdt. Het op p. 14 afgedrukte stemma van de Lanseloet-teksten laat deze constructie evenwel volop toe. In principe zou de auteur dus een zeker voorbehoud hebben moeten maken alvorens de drukken met H te vergelijken. Laten we echter aannemen dat Van Ghemen inderdaad gewerkt heeft met een tekst die jonger is dan H en dat sommige varianten dus veranderde ideologische opvattingen kunnen weerspiegelen. Ook dan zal men met Beckers nogal eens van mening verschillen. Tekstinterpretatie is en blijft nu eenmaal een ‘abel spel’. Ook na vandaag zullen Lanseloet-exegeten nog vaak met elkaar de degens kruisen over de specifieke betekenis van bepaalde varianten. Eerder had de auteur zelf reeds een voorzet gegeven tot dergelijk onderzoek.Ga naar voetnoot3 In dat opzicht evenmin een onbeschreven blad kan ik het niet nalaten de te verwachten discussies met Beckers zelf te openen. De auteur onderscheidt diverse categorieën van varianten: kopieer- en zetfouten, taalaanpassingen, veranderingen die betrekking hebben op de lengte van de gedrukte regel (inkorting dan wel verlenging van een vers), expliciteringen, rationalisaties en wijzigingen die te maken hebben met de veranderde maatschappelijke achtergrond van het publiek. Het mag duidelijk zijn dat de laatste drie categorieën het interessantst, doch ook tevens het meest gevaarlijk zijn. Beckers is | |
[pagina 80]
| |
dan ook snel geneigd verschillen liever tot een der eerdere categorieën te rekenen. Dit geschiedt niet altijd even overtuigend. Een voorbeeld ter illustratie. Voor de verschuiving van de regels: ‘Die hem in tijts wel besiet / Die mach in eren staende bliven’ van het begin van een claus van Lanseloets moeder (H 314-315) naar het eind van een spreekbeurt van Sanderijn (GL 272-273) suggereert de auteur (op p. 105-106 en 114-115) de volgende redenen: (1) een leesfout in de drukkerij, (2) het in één kolom willen houden van tekst zodat een volgende pagina met woorden van een ander personage kan beginnen, (3) een opzettelijke verandering. Die laatste zou dan bovendien in verband staan met een algemene tendens in GL, de demonisering van Lanseloets moeder. Immers, nu haar motivatie niet langer gelegen is in de eer van haar geslacht, blijft er van de moeder weinig anders over dan een slecht mens. Sanderijn zou, aldus Beckers, een uitnodiging naar Lanseloets kamer min of meer als een trouwbelofte opvatten en bijgevolg nauwelijks bekommerd hoeven te zijn om haar eer. Conclusie: de verschuiving dient geen ideologisch doel. Beckers ziet hierbij evenwel een belangrijke kwestie over het hoofd. Al zijn de twee regels namelijk verschoven naar een spreekbeurt van een ander personage, niettemin zijn ze gehandhaafd! Dit houdt per definitie een betekenisverschuiving in, of die nu bij toeval tot stand is gekomen of met opzet. Hoe dan ook is het opmerkelijk dat in zestiende-eeuwse drukken deze verandering niet is ongedaan gemaakt. De vraag blijft dus, welke interpretatie moet worden gegeven aan deze plaats. Aan het eind van de claus van Sanderijn lijken de regels verdacht veel op een sententie: met een wijze spreuk (opnieuw bewijst Sanderijn bepaald niet de eerste de beste te zijn) verlaat ze Lanseloets moeder, zoals weldra zal blijken: voor altijd. In de mond van de moeder hebben de twee regels (in H) daarentegen veel minder het karakter van sententie en kunnen ze uitsluitend op de adellijke eer van Lanseloets geslacht slaan, op feodale zaken dus. De verschuiving heeft verder nog gevolgen op een ander vlak. Waar Beckers de drukken om begrijpelijke redenen vooral ziet als leestekst,Ga naar voetnoot4 dient de hier aangebrachte wijziging ook een dramatische funktie. Globaal weet het publiek namelijk al wat Sanderijn te wachten staat. Door haar nu zelf het woord ‘eer’ te laten gebruiken wordt de spanning niet weinig opgevoerd, een schoolvoorbeeld van dramatische ironie. Door toepassing van dit procédé (bewust of niet; het effect wordt er overigens niet minder door) wordt aan het begrip ‘eer’ een extra dimensie toegevoegd. Waar het in H nog in oppositie stond - ik heb deze interpretatie elders reeds eerder verdedigdGa naar voetnoot5 - met het begrip ‘suverheit’ (H 101) omvat ‘eer’ in GL nu zowel het een als het ander: morele eigenwaarde en lichamelijke reinheid. De modernere, burgerlijke samenleving omsluit in het begrip ‘eer’ dus twee aspecten. Subtiele veranderingen in de openingsdialoog van Lanseloet en Sanderijn bevestigen deze indruk. Neem nu bijvoorbeeld de passage waar Lanseloet probeert zijn geliefde mee te tronen naar zijn kasteel. Ook hier is er sprake van een verschuiving van tekst van het ene personage naar het andere. Lanseloet biedt Sanderijn een ‘yuweel’ (H 92) aan, mooier dan ze ooit heeft gezien. In GL sluit hij zijn overredingspoging af met de zin: ‘Coemt mit mi wel scone maecht.’ (GL 60). Die woorden lokken bij Sanderijn een scherpe reactie uit: ‘Ay des danck ic god vanden troen’ (GL 61; curs. WH). Door nadrukkelijk en onmiddellijk in te gaan op haar maagdelijkheid, geeft ze heel duidelijk te kennen dat ze beseft welk gevaar er voor haar ‘eer’ dreigt. En dat terwijl Lanseloet het woord ‘maecht’ eigenlijk in een vrij neutrale zin, zonder specifieke betekenis gebruikt. Het is Sanderijn die het begrip op subtiele wijze diepte geeft. In H is dit alles veel minder geprononceerd. Daar deelt Sanderijn hem vrij droog mee nog maagd te zijn en | |
[pagina 81]
| |
dat nog enige tijd te willen blijven (‘Neen edel here noch benic maeght / Dies danc ic Gode vanden trone’; H 94-95). Beckers' conclusie uit bespreking van deze plaats (cfr. p. 107) dat in H ‘meer nadruk [wordt] gelegd op Sanderijns maagdelijkheid dan in GL’ lijkt door een afwijkende interpretatie dus vrij eenvoudig weerlegd te kunnen worden. Aan de toch al niet geringe hoeveelheid literatuur over Lanseloet van Denemerken is met Beckers' dissertatie een nieuw werk toegevoegd. Het boek verwerkt veel van de eerder verschenen literatuur en fungeert zo tegelijkertijd als samenvatting daarvan. Overigens hoeven we niet te vrezen dat het omtrent Lanseloet en Sanderijn binnenkort stil zal worden. Het feit dat daarbij nu ook aandacht wordt besteed aan de tekst zoals die is bewaard gebleven in de oude drukken is toe te juichen. Deze eerste poging om dit voor het spel als geheel te ondernemen stelt evenwel teleur aangezien de auteur er lang niet altijd in slaagt doorslaggevende, overtuigende argumenten te leveren voor zijn interpretatievoorstellen.
Adres van de auteur: Zwanenveld 71-32, NL-6538 RG Nijmegen |
|