| |
| |
| |
Lofzang.
(Naar het Hoogduitsch van den Heer E.C. von Kleist.
Groot is der Heeren Heer! de ontelb're Hemelen
Zijn glorie-wagens-, storm en 't dond'rend wolken-heir;
En bliksems, zijn gespan.
Het gloeiend morgen-rood is slegts een wederschijn
Der Zoomen van zijn kleed;
En by zyn gulden glans, is 't vlammend licht der zon,
Zijn mededoogend oog ziet van den Hemel neêr
Op de aard: zy bloeit en lagcht.
Hy scheldt: - 't verteerend vuur schiet van de klippen af,
En de as des aardbols beeft.
Looft God, die 't all beheerscht, looft zyne magt, en gunst,
Gy lichten van zijn Troon!
Gy glansrijk Zonnen-heir! ontvlam tot zynen roem!
Gy Aarde! zing zijne eer!
| |
| |
Verhef den Heer, ô zee! gy golven, bruischt zijn lof!
Gy stroomen ruischt zijn roem!
De hooge Ceder buig', met ieder bosch, zijn kruin,
Eerbiedig, voor hem neêr!
Gy Leeuwen, huilt in 't woud, al brullend, tot zijne eer!
Zingt hem, gy voog'len, zingt!
Uw spitfe zy 't altaar, gy klippen! die hy trof,
De weêrgalm loove hem! de vrolyke natuur
Zing' hem een bly concert!
En Gy, de Heer der Aarde! ô mensch! vloei dankbaar weg
U schonk hy meer geluk, dan alles wat er leeft:
Die, door het gansch heeläl, verstandig, dringt en kens
Verhef uw dankbaar hart, tot uwe Zaligheid!
Zijn staat behoeft geen' lof,
Laat de aardsche neigingen, en lagen laster vliên,
Als ge u tot hem verheft.
Nooit styge 't Zonnelicht uit 't purper-verwig oost,
Het dale nooit in 't west,
Ten zy ge uw dankbre stem veréénigt met de stem
| |
| |
Loof hem in regen, en in dorren wintertijd,
Wanneer het sneeuwt-, de vorst op 't water bruggen bouwt,
En wen het aardrijk bloeit.
Vertrouw gestaâg op Hem, in overstroomingen,
Loof hem! Hy zorgt voor u; Hy schiep, tot zynen roem,
En ô! Hoe liefderijk zorgt God ook steeds voor my!
Hy gaf, voor goud en roem,
My, het vermogen om de waarheid in te zien,
Een vriend, en snaren-spel.
Bewaar voor my, wat gy my schonkt, o Heer! 'k behoef
Door heil'ge siddering, wil ik onmagtige
Ik wil, in 't duist're bosch, me alleen tot uwen roem,
En zugten om uw' gunst, en naar den Hemel zien,
Die door de takken schijnt.
'k Wil dwalen langs het strand der donderende zee,
En hooren u in storm, en in het veld-tapijt
| |
| |
Ik wil verrukt op- klippen klimmen, en u door
Eu zoeken u, des daags, tot dat de stille nagt
Me in heil'ge droomen wiegt.
1779.
J.P.K.
|
|