nagts, de nagtegaal alleen, hief hare klinkende verhevene tonen in het eenzaam bosch aan. Het land rustte, 't Geheele geschapendom was diep als in eene eeuwige rust gezonken. Maar zagt ontwond zig de aarde uit den bruinen sluier van de schaduwen des nagts. Met verrukkenden eerbied zag men aan den hemel het vrolijk licht ontluiken, dat den dageraad aankondigt. Langzaam verscheen het aan de uiterste grenzen des hemels. De zon bereidde zig op den wenk van den Almagtigen om haren loop aan onzen hemel te beginnen; daal zy der andere zyde van den aardkloot hare verkwikkende stralen onttrok. De gansche natuur herleefde. De tintelende zilveren daauwdroppen verdwenen langzaam van het rookend veld. Langzaam verdwenen de uitwaassemingen van het bedaauwde veld, om het aardrijk frisscher uit de stille rust te doen ontwaken. Gy ontneemt my uwe tonen, o vogel des nagts! maar, dank zy den Schepper! - Gy heft het morgenlied weer aan, zoetkwelende vogels, die by het vrolijk licht zweeft. Verheft u, o vogelen! heft uwe tonen aan, dieren des velds! vergadert u, menschen! verheft de Godheid met my. Zingt den Almagtigen, alle gy beweldadigde schepselen. Van