| |
| |
| |
Vertoog over eenige middelen ter vordering in taal-, oudheid-, en dichtkunde.
't Lust my, den jongen liefhebber eenige middelen aan de hand te geven, welken hem, indien hy vlijt en oordeel genoeg heeft, kunnen in staat stellen, en alleen geschikt zijn, om hem, in de kennis zyner taal, der oudheid, en dichtkunst, zulke vorderingen te doen maken, welken hem, te eenigen tijd, nuttig en aangenaam zijn, en den lande tot voordeel en luister strekken kunnen.
De Taalkunde, 't noodzaaklijk verëischte tot elk draaglijk geschrift en opstel, veel meer tot elk meesterstuk, wordt, zekerlijk, nog veel te ligt behandeld by de meesten, of, tot groot nadeel onzer landgenooten zelve, by anderen gansch verwaarloosd. En wie toch, behalve zeer weinigen, van allen, die zig bemoejen,
| |
| |
daaglijks de drukpers te doen zweeten, bezit eene grondige taalkennis? - Wie leest, wie bestudeert ten kate? den eenigen ijsbreker, en taalkundigen wijsgeer, en wijsgeerigen Taalkenner, die nog over onze taal gedagt en geschreven heeft? - Die dezen niet dooren door-gelezen, die voor dezen geene uitmuntende hoogägting heeft, verbeelde zig nimmer, dat hy zyne taal grondig en regelmatig verstaat, kent, en gebruiken kan. Men geloove de getuigenis van éénen onzer beste wijsgeeren, die onzer eeuw en natie eer aandeed, den voortreflyken Jan Lulofs, welke, in zyne aanteekeningen op Reimarus voornaamste Waarheden van den Natuurlyken Godsdienst, I. Verh. §. 14. bl. 56. dus schrijft: ‘Alles, wat tot de verwantschap der Europische taalen behoort, en daar omtrent moet in acht genomen worden, is op eene keurige wyze behandeld door den Heer ten Kate in zyne Aanleidinge tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche spraak, bl. 20-60., van het Iste Deel; welk werk voor eenige jaaren als een onnut boek op eene onvergeeflyke wyze door onkundigen, die te zeer met vreemde taalen en zeden zijn ingenomen, agter de bank geworpen, tot blijdschap
| |
| |
van alle Taalkundigen in zyne rechte waarde begint gekend te worden by onze Landgenooten, die hunne oogen niet langer sluiten voor de kracht, rijkdom en cierlijkheid van onze Moedertaal.’ - Niemand late zig afschrikken door den grooten omslag van twee boekdeelen in groot Quarto: de gewigtige inhoud vergoedt rykelijk den tijd, welke tot het doorlezen derzelve gevorderd wordt: en het is ook voor den jongen oefenaar niet volstrekt noodig, om terstond het gansche werk, van voren tot agteren, te doorlezen. Neen! hier voor heeft de Maker gezorgd, die, om zynen arbeid volledig te maken, genoodzaakt is geweest, er vele lijsten van werk- en naamwoorden in te voegen; en 't grootste vak zijns tweeden deels by wyze van een woordenboek te schikken; waar door de verhandelingen zelve merkelijk ingekort worden. En ook dezen is het niet eens noodig, om allen geheel, in het begin der taalöefening, door te lezen. Ten Kate zelf waarschuwt den lezer, voor het begin zijns werks, dat hij toch niet verzuime, vooral zoo zijn tijd wat kostelijk is, zyne Voorrede vooräf te doorlezen. - Uit dezelve ziet men, dat het alleen vooräf en vooräl noodig is, de vijf laatste verhandelin- | |
| |
gen des eersten Deels wel te lezen, en zig eigen te maken; en dat de overige redewisselingen, met de omstandige Bylagen, ten deele ter inleiding geschikt zijn, welke men niet zoo zeer noodig heeft tot verstand der Nederduitsche spraakkonst; ten deele by tijd en wyle eerst te pas komen, om de byzondere naam- en werkwoorden in hunnen eigen aart regt te leeren kennen. Inmiddels, als men dieper doordringen, denken, en werken wil, dan verzuime men ook geenszins de overige Redewisselingen. By voorbeeld: de regel, door Ten Kate opgegeven, in zyne derde Redewiss. bl. 13. en volg. ‘dat men de Taalwetten moet vinden, en niet maken:’ is van uitgebreid nut. - Hadden zekere nieuwbakken zuiveraars dezelve geweten en betragt, zy zouden nimmer tot de dwaasheid vervallen zijn, om alle onze verkleinwoorden met een onnatuurlyke letter, die, welluidendheidshalven, in sommige plaats heeft, te verlammen en te doen wanklinken: door die allen in tje te doen eindigen; om te schryven korstje, zaktje, laptje, en veelvuldige anderen, even onsierlijk en onnatuurlijk voor den zagten en bevalligen Nederduitschen mond. Niet min dwalen zy, welken, ziende, dat de t niet in allen kan plaats hebben, die
| |
| |
in geenen in 't geheel gebruiken, en schryven staalje, steenje, deurje. Wat doet hier een opmerkzaam Taalkenner? Hy pleegt de taal zelve raad; houdt den middenweg; dwaalt niet; en stelt vast: I. ‘dat alleen de naamwoorden, welken in een' klinker of in een N. en R. eindigen, de T verëischen, om ze tot verkleinwoorden te vormen:’ zoo, dat men schryven moet zeetje, eitje, strootje, leeuwtje, bijtje, wagentje, boertje, steertje. II. ‘dat de woorden, die in L.N. en R. eindigen, en sommigen, die in M. uitgaan, de verkleinwoorden willen gevormd hebben, niet naar den thans verkorten; maar naar den eertijds langeren en op een klinker eindigenden uitgang:’ als kammetje, elletje, schelletje, pennetje, starretje. III. ‘dat de overige naamwoorden, die op M. eindigen, een P. verkiezen, tot overgang op het verkleindeel:’ als pruimpje, priempje, schelmpje, helmpje. - 't Blijkt hier uit, 1. dat de regel, door den Heer Reitz opgegeven, in zijn' Belga Graecissaus, p. 89., ongenoegzaam is. 2. dat men, in dezen, vry ver van de oudheid is afgeweken, die de meeste verkleinwoorden in ken, of sken (dit laatste, namelijk, agter een g en k) deed eindigen, en, hier door, vaster regelmaat had. 3. dat het niet noodig
| |
| |
is, den verkleinwoorden een N agter te zetten, 't welk men wel, in navolging der oudheid, doen; maar ook, zonder schade laten kan: - dus ben ik er voor, om de N te gebruiken, als er een klinker-, maar weg te laten, als er een medeklinker volgt: om dus den stijl zagter en vloejender te maken. - Dan, om tot Ten Kate, en tot ons oogmerk weer te keeren: de groote man was nederig genoeg, om zijn werk geenszins als een volledig stuk, maar veel eer als eene proeve op te geven; bekende zelf, in zyne Voorrede, bl. 16., dat er zeer veel aan ontbrak; en noemde 't slegts eene Aanleiding tot de kennis van het verheven deel der Nederduitsche spraak. Dat men dan op zynen voet volge; de oude en hedendaagsche Europische talen leere en vergelyke; de regelmaat der woorden, taalgebruiken, en afleiding, opspore; de oude Neerduitsche schryvers vlytig en opmerkzaam leze; de Woorden-, Charter-, en Wetboeken opsla en vergelyke; en niet, dan na vlytig onderzoek, en bedaard overleg, iets vaststelle. Daar toe gebruike men, behalve Kiliaan, en Plantijn, ook de Woordenboeken van du Cange, Carpentier, Spelman, Menage, Besoldus, Wachter, Haltaus, Adelung, Ihre, Lije, Skinner, Schilter,
| |
| |
en Hickes. Men bedenke, dat de voortreflyke Johan Christoffel Adelung zijn rijk Hoogduitsch Woordenboek, te Leipzig, 1774., en volg., in vier deelen, in Quarto, uitgegeven, ook slegts als eene Proeve van een volledig woordenboek opgaf. Men vergelyke 't keurig werkje van Johan Georg Eccard, Historia studii Etymologici Linguae Germanicae hactanus impensi, te Hanover uitgegeven, in 1711. in 8vo, en de Opuscula van Joh. Heumann, van p. 405-707., en men zal ligtelijk bemerken en toestaan, dat er in onze Taalkunde nog veel te doen, ja, nog weinig gedaan is.
Dan, het zoude niet te raden, en weinig nut zijn, all zijn tijd en vlijt alleen der Taalkunde te wyden. Zy zy ten sleutel; niet ten schat. Zy diene slegts tot een middel, om zaaklyke kundigheden op te doen. En dezen zal men, ten deele, vinden, en dus, tevens, gewenschte vorderingen maken in de kennis der zeden en gewoonten onzer voorouderen, als men alle die hulpmiddelen gebruikt, welken wy reeds opgenoemd hebben. Egter, om hier in wel te slagen, strekke men den onderzoeklust al verder uit, en leze, behalven onze eigene oude wet- en Charterboeken, ook die der na- | |
| |
burige en eertijds naauwer met ons verbondene Volken. De wetten, in het Corpus Juris Germanici antiqui van Georgisch, en in dat van Senckenberg voorkomende; de Leges Salicae, door Eccardus; de Lex Frisionum, door Siccama; 't Oostfriesch Landregt, door van Wicht bewerkt, de Veteres Leges Scotiae, door J. Skenaeus uitgegeven, de Samenstellen van de oude Duitsche regtsgeleerdheid en oudheden, door Heineccius en Polac verveerdigd, kunnen ons aanleiding tot kennis en vordering geven, en moesten ons opwekken, om ook in dezen onzen naburen niet toe te geven, maar hun te evenaren en hen eens voorby te streven.
Maar, nog is geen einde: 't is geenszins nuttig of noodig, dat men zig begrave in de oudheid, en vergete, in welken tijd, en onder welke menschen men zelf leeft. Hieröm moet er nog meer gedaan; de sierlijkheid der taalen Rederijkkunst beoefend; de beste voord- brengsels der oude en latere geschiedschryveren, Redenaren, en dichtercn, in alle talen, gekend, gelezen, en genuttigd worden. Die manlyken, vasten, smaak wil hebben, leze de keurige voordbrengselen der oudste Grieken en
| |
| |
der Romeinen, in derzelver goudene en zilveren eeuwen. Hy leze Aristoteles, Quinctilianus, en de later smaakrigters by de Engelschen, Franschen, en Hoogduitschers. Hy leze de treflyke dichtwerken dier drie volken, in onzen leeftijd te voorschijn gekomen; hy bewondere hunne vorderingen, en streveze na, en voorby! - Vooräl, hy hebbe een een goed hart; en kennis van meer dan ééne kunst en wetenschap.
Ziet daar, jonge Kunstminnaars, een wijd veld, een ruime zee! - Dat u deze uitgestrektheid niet verschrikkn, niet wanhopig, niet traag make! - Zy make u, ja, wel, nederig, als gy bedenkt, hoe veel er nog te weten valt, en hoe weinig gy weet: maar ook yverig en werkzaam, om toch geen oogenblik tijds te verzuimen of te verbeuzelen. Kunt gy niet alles doen, wat ik aanprees, doet zoo veel als gy kunt, en gy zult u zelven en anderen voldoen.
M.T.
April, 1780.
|
|