Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde(1775)–Anoniem Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 305] [p. 305] Aan Polemon. Gij zijt mijn vijand, maar gij haat mij zonder reën; 'k Heb nimmer u misdaân, u nooit te na gesproken; Nooit uwen euvelmoed, al gaf het pas, gewroken; Maar, steeds, hoe vreemd het schijne, om uw geluk gebeên. Denk egter niet, dat ik den smaad, van u geleên, Als onregtveerdig doem'; gij zijt met regt ontstoken: Een snoodäart, die, als ik, Gods heilwet heeft verbroken, Verdient, dat God en mensch hem onder voet vertreên. Dit ééne wenschte ik slegts uit uwen mond te hooren, Hebt gij mij daarom juist uw vijandschap gezworen, Om dat ik God onteerde, en haatte 't hoogste Goed? Zoo ja, dan mogt ge uw' haat voor eeuwig varen laten, Wijl God, hoe fel gehoond, in steê van mij te haten, Met mij verzoend wil zijn in Christus offerbloed. 1771. I.v.N. Vorige Volgende