| |
| |
| |
Aan Liberius, ijverigen voorstander der heidensche fabelkunde.
Gij hebt gelijk, Libeer! schoon een gefronst gelaat
De nutte Fabelleer, te onzinnig, pleegt te wraken,
Ziet zulk een, die zijn' geest door beter vuur voelt blaken,
Door all die nevels heen den schoonsten dageraad:
De ware Wijsheidsvriend weet dat geheim te peilen,
En vormt daar uit, naar eisch, een zedelijk kompas,
Waaröp de schrandre geest, door's weerelds woesten plas,
Langs klip, en bank, en zand, de haven kan bezeilen:
't Gaat vast, (en wie erkent die naakte waarheid niet?)
Dat, schoon het blind gemeen, van de overöudste tijden,
De Ligtgeloovigheid, die klip, niet wist te mijden,
Maar zijn geloofskiel vaak daar op te berste stiet;
Het schrandere vernuft der wijsste Redenaren,
En all, wie in de school der Wijsheid had verkeerd,
In deze Fabelleer iets hoogers heeft geleerd,
En 't deugdgezind gemoed op ware deugd deed staren:
'k Stemme ijlings overëen in 't voorbeeld, dat gij geeft;
‘Minerf werd uit het brein des Donderaars geboren.
Het leert hem, die 't geheim der fabel na wil spooren,
Dat de Opperwijsheid niet by 't lage menschdom leeft;
| |
| |
Dat God alleen de kern bezit der wetenschappen,
Van Hem de wijsheid weêr op't menschdom nederdaalt,
Opdat het menschdom, door dat godlijk licht bestraald,
De heirbaan van de deugd grootmoedig op zou stappen.’
'k Begrijp met u, ‘wie slegts den Reuzenöorlog ziet,
En hoe hunne euvelmoed in 't einde moest bezwijken,
Daar niemand toen de wraak des Hemels kon ontwijken,
Ontglipt in dit verhaal de ware meening niet.’
Ik laat mij, op uw spoor, door zulke fabels leeren:
‘Geen sterveling zij ooit te onvrede met zijn lot!
Maar wende in tegenspoed zijne oogen liefst naar God,
En laat' de Alwijsheid naar heur' reinen wil regeeren.’
Houd dan de Fabelkunst voor zulk een zedeleer,
Die uwen schrandren geest van de aarde omhoog kan trekken!
Ik voel, zoo wel als gij, door haar, mijn' ijver wekken,
Om voord te streven op het pad van deugd en eer....
Maar, moet ge u daaröm aan de faablen dus verslaven,
Dat, wat gij spreekt of dicht, van haar steeds overvloeit?
Kan dan een Christen geest, door heilig vuur gegloeid,
Niet langs veel beter' weg naar 't hof der Wijsheid draven?
Of is het godlijk blad van schoonheên zoo misdeeld,
Dat daar geen verwen voor uw kunstprint zijn te vinden?
Of vindt ge, op 't deugdenspoor, in Heidens beter vrinden,
Dan hen, in wien het beeld van uw' Verlosser speelt?
Klinkt Davids reine lier, stijgt Azafs godlijk dicht
Niet onnavolgbaar hoog? ontbreekt er iets aan 't leven?
Kunt gij een' schooner' gloed aan uw taafreelen geven,
Dan Davids Zoon ontleent van 't ongeschapen licht?
| |
| |
Lacht u de Beeldspraak aan van Latium en Grieken;
't Aalöude Heiligdom geeft beter aan de hand.
Laat uw' Verbonds-God dan zijne eigen geuren rieken,
En terg zijn gramschap niet door zulk een' snooden brand!
Een Christen moet den naam van Christus steeds vereeren,
Het zij hij spreke of dicht'; hier staat de keus niet vrij.
De Faablen kunnen veel, de Bijbel meerder leeren;
En 't Euangelie voert ons de Englen zelve op zij.
Och kon ik u te regt uw dwaasheid doen beseffen!
Ge omhelst de duisternis, daar gij het Licht versmaadt.
Ontwaak, Libeer, ontwaak! de Godswraak zoude u treffen!
Neem, als gij leeren wilt, Gods Woord, zijn Leer, te baat!
1773.
I.v.N.
|
|