Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde
(1775)–Anoniem Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Betoog der nuttigheid en noodzaaklijkheid van de beoefening onzer moedertaal.Mijne Heeren! Met het uiterste regt zoude ik voor een' ontijdigen snapper van Uwe Edd. aangezien worden, indien ik in een ander tijdgewrigte voornam, die stof uit te pluizen, welke ik thans met een naauwkeurig oog denk te beschouwen. Doch, dewijl het tegenwoordig in ons gezegend Vaderland dus gescha- | |
[pagina 2]
| |
pen staat, dat, wel is waar, onze begunstigde liefhebberijen zig ten hoogste mogen verblijden en verkwikken door de gewenschte koestering, welke zij bij mannen van name en kundigheid gelukkiglijk genieten, waar door zij luisterrijker dan ooit te voorschijn komen; dewijl het egter te gelijk waar is, dat er nog vele hinderpalen uit den weg te ruimen, vele monsters van vooroordeelen te bekrijgen, en nog onbekende diepten te bezeilen zijn, ja, dewijl ook, niet lang geleden, een vreemdeling in ons land is opgestaan, die de beoefening der moedersprake, als oorzaak onder anderen van het verval der beschavende wetenschappen, heeft durven opnoemen; zo zal ik buiten twijfel genoegzame verschooning by Uwe Edd. vinden, wanneer ik mij onderwinde, de Noodzaaklijkheid en Nuttigheid van het beschaven en behandelen der Nederduitsche taal in helder licht te stellen. Dus behoef ik niet te vrezen, dat men mij vragen zal, gelijk eertijds eens de deftige Cato eenen vervelenden redenaar toegraauwde, waartoe prijst gij iets aan, 't geen niemand ooit laakte? Ik zal niet dugten, door mijne geëerde medeleden, welke ik ten deele als vaders en leermeesters, ten deele als broeders en vrienden mag aanzien, uitgestampt te zullen worden over de verkiezing en behandeling | |
[pagina 3]
| |
eens onderwerps, welks voortreflijkheid en aangenaamheid zij zelve volkomenlijk begrijpen: ik mag integendeel vastelijk vertrouwen, het geen anderen onderdaniglijk van hunne hoorderen gewoon zijn te verzoeken, dat men mij gunstiglijk en zonder stoornis aanhoore, terwijl ik bezig ben, onze geächte moedersprake zoo voor te stellen, dat elk ten allerklaarsten, indien ik door geen' ijdelen waan bezeten ben, zal beseffen, hoe noodzaaklijk en nuttig het voor eenen Nederlander zij, de uitmuntendheid en kragt zijner taal in den grond te leeren kennen.
Niemand toch zal loochenen, ten hoogste verpligt te wezen aan zulk eenen, aan wien hij de bevordering van zijnen tijdelijken en eeuwigen gelukstaat te danken heeft: desgelijks zal niemand ontkennen, van nature zelfs gehouden te zijn, den lof des allwijzen scheppers en het heil van zig zelven, en zijne medemenschen op alle mogelijke wijzen te verbreiden en te vergrooten: en, dit vast- staande, zal het zelfs hier uit ten volle betoogbaar zijn, hoe noodzaaklijk en nuttig de beoefening der moedersprake zij voor ieder redelijk mensch. - Immers, het is zeker, dat, naar mate iemand zig zijne denkbeelden klaarder, en zijne gedagten | |
[pagina 4]
| |
onderscheidener wete voor te stellen, hij des te beter bekwaam zij, dezelve aan anderen mede te deelen, en dus de voorgestelde doelëinden te gelukkiger, gemaklijker, en vermaaklijker te bereiken. Dat men nu de ophelderingen des benevelden verstands, door een netgepaste keur van taal en zinrijke bewoording, ook in zijne inwendige alleenspraak en redening te gebruiken, kragtdadiglijk bevordere, ondervinden wij daaglijks. Want hier van is het, dat men, niet in staat zijnde, donkere denkbeelden voor anderen vatbaar te maken, te gelijk ook gewaar wordt, niet bekwaam te zijn, die bij zig zelven in eenigen woordenvorm te gieten. - Dewijl wij nu van onze eerste kindsheid af gewoon zijn, Nederduitsch te hooren, te spreken, en in het Nederduitsch te denken, zo blijkt tastbaar, dat geene oefening grooter invloed op onzer medeburgeren gelukstaat hebbe, dan even deze. Deze is het derhalve, welke onze zielen versiert met juiste denkbeelden, onze tongen ontbindt tot eere des Allbestierders, en onze poogingen, tot de heilsbevordering van ons en onze medeburgeren aangewend, alleen gelukkiglijk doet slagen. Hoe toch zal er eenige hope zijn, dat een, anders redelijk ervaren, kerkleeraar met vrugt zijnen mond zal openen ten aanhooren | |
[pagina 5]
| |
eener talrijke menigte, hoe zal hij de dreigende oordeelen Gods, en wankende roede nadruklijk genoeg voorstellen, om dus de harten zijner hoorderen te bewegen, datze toch ijlings den aankomenden toorn des Heeren ontvlieden, wanneer hem woorden ontbreken, waar mede hij de ernstige gevoelens zijner ziele moge uitboezemen? Hij gedenke, dat hij de bevelen Gods den volke hebbe aan te kondigen, dat er eens van zijne hand rekenschap zal geëischt worden, indien hij, in het minste zelfs, zijnen pligt veronägtzaamd heeft; dat hij dus gehouden is, alles te werk te stellen, wat eenigszins schijnt te kunnen dienstbaar zijn, om de zielen, die zijner zorge zijn aanbevolen, kragtdadiger te bewerken; en hij zal niet kunnen twijfelen, dat hij grootelijks te beschuldigen, zoo niet te verfoejen zij, als hij deze edele oefening verzuimd heeft. Te regt dan, gewenschte medeleden dezer vergaderinge, en vooräl gy, Godgewijde jongelingen, besteedt gij uwen ijver aan zoo noodige en nuttige bezigheid, als het bevlijtigen der naauwkeurige kennis uwer moedersprake: gaat onvermoeid voord, U derzelve toe te wijen, en haar onder uwe begunstigde letteroefeningen eene aanzienlijke plaats te vergunnen, dan zullen nog eens, onder de noodige medewer- | |
[pagina 6]
| |
king van des Heeren geest, en den gepasten invloed van zynen alles bedaauwenden zegen, ter gepaster stond en stede, waarlijk woorden Gods, en niet eens menschen, van uwe lippen afvloejen!
Beziet men verder Nederlands gelukstaat, en gedenkt men, hoe groot een voorregt het zij, behalven de dierbare gewetensvrijheid, ook in het burgerlijke van niemand af te hangen, noch genoodzaakt te zijn, zijnen redelijken wille blindelings te voegen naar, en te onderwerpen aan het onverzettelijke goedvinden eenes dwingenden alleenheerschers; overweegt men, hoe naauw dus de banden van verpligting zijn, welke ieder' regt geäarten Vaderlander aan de alleszins noodzaaklijke bevordering van zulk een heil verknogten; en begrijpt men daar bij, van welk eene verbazende uitwerking het gepast en zinlijk voordragen zijner meening zij in vrije volks- en raads- vergaderingen; men zal nimmer loochenen, dat de beöefening der landstale van de grootste aangelegenheid zij voor elken Nederlander, wien de behoudenis zijner medegenooten ten harte gaat. Hoe zal men iemand, het geen er van hem, als van eenen burger en inboorling, betragt en gedaan moet worden, | |
[pagina 7]
| |
bij alle gelegenheden, duidelijk voor oogen stellen; hoe zal men hem overtuigen, en met gewenschte uitkomst bewerken, om goed en bloed voor 's Lands welzijn op te zetten? Hoe zal vooräl een burgervader, een bestuurder van het gemeenebest, zijn ambt met luister bekleeden, hoe zig te gelijk geliefd en achtbaar, bemind en geducht, nuttig en noodzaaklijk doen zijn, indien hem geene bewoordingen bij de hand zijn, geen voorraad van netgeschikte en sierlijke uitdrukkingen vergezelle, om juiste uitbeeldingen van nakende onheilen, om uitmuntende gevolgen van wel aangewende voorzorge, om gepaste en noodwendige middelen ter behoudenisse dienstig, naar behooren voor te stellen? Duizend voorvallen zijn er in een' Staat, vooräl in een gemeenebest, in welke het openbaar spreken te pas komt; duizend voorvallen derhalven ook, in welke men, in de uiterste verlegenheid gedompeld, eindelijk niet dan schaamte en schande kan wegdragen, als men niet geleerd heeft, hoe men behoorlijk spreken moet.
Zien wij verder, hoe heuglijk het is voor een volk, onder de beschaafdste natiën der eeuwe eene aanzienlijke plaats te bekleeden, hoe groot een genot van luisterrijke voorregten hier van | |
[pagina 8]
| |
afhange; en bedenken wij daar bij, dat, in alle eeuwen, de rijken en volken toen ten hoogsten top van eere en aanzien bleken gesteigerd te zijn, wanneer hunne tale het zuiverste en netstbeschaafd was: zo zullen wij geenszins eenigen twijfel kunnen overhouden, of de beschaving der volksspraak heeft voorzeker den grootsten invloed op, en brengt onbegrijpelijk veel toe tot de verbreiding van het welzijn der geheele maatschappijeGa naar voetnoot(a). Toen immers was het oude Grieken, toen was het magtige Rome ten hemel toe verheven, wanneer derzelver taal zig het zinlijkst en beschaafdst voordeed.
Voortreflijke oefening dan, die haren liefhebberen zoo nuttig, noodig, en dierbaar maakt voor de zake Gods en der menschen! die zulke uitmuntende voordeelen in de kerk en in den burgerstaat te wege brengt! die, wel betragt zijnde, alles uitvoert; doch, verönagtzaamd, alles ongelukkig doet uitvallen!
Mogen en moeten wij ons in andere gevallen | |
[pagina 9]
| |
naar het trekkend voorbeeld van doorlugtige mannen en helden Gods regelen, hier komt, voorwaar, zulk eene schikking onzes gedrags niet minder te pas. Hoe deftig, kragtig, treffend, uitmuntend-fraai, en net is de tale der Hemelbooden die onder het oude Israël hun ambt met zoo veel luister bekleed hebben? Hoe bondig, zaaklijk, en overtuigend is de schrijftrant der gezanten. Gods, welken wij het in schrift stellen des Nieuwen Verbonds te danken hebben? Ik sta toe, dat, doorgaands, voor zo veel het Grieksch aangaat, hunne vloeiendheid en sierlijkheid die van Plato, Demosthenes, Aeschines, en anderen niet evenare; doch even dit is een bewijs der Allvoorziende wijsheid, en een keurlijkste regel, ook in dezen, voor het gepast gebruik onzer welsprekendheid. Immers, toen de ware geopenbaarde Godsdienst den volken moest worden aangekondigd, was het noodzaaklijk, dat zulks in de Grieksche tale geschiedde, die toen meest overäl bekend was; doch, dewijl niet alleen den heidenen, maar ook den Joden toegelegd was, deelgenooten dezes heils, en eerste hoorders der blijde zaligheidsmare gemaakt te worden, moest men billijk zijne sprake zoo schikken, dat men niet minder van deze, dan van geene verstaan en met smaak en | |
[pagina 10]
| |
genoegen gelezen en gehoord kon worden, in een' tijd, wanneer de Joden eenen ingekankerden haat in hunnen boezem voedden tegen allen Griekschen zwier en zinlijkheid. De zuiverheid egter en inagtneming der voornaamste en onwrikbare grondwetten der taalkunde zal men in de schriften des Nieuwen testaments niet ligt verwaarloosd vinden. Zelfs zoude 't blijkbaar wezen, dat de schrijvers niet uit onmagt of onkunde dezen hunnen stijl, welke zo veel overeenkomst heeft met dien der Grieksche taalsmannen des Ouden Verbonds, hebben aangenomen, maar op hoogen last en naar voorzienig beleid, al was er niets anders overig van de redevoeringen door deze hoogweerdige Godsgezanten alleen tot heidenen uitgesproken, dan slegts de dringende rede, door den godlijken mond van Paulus, in de plegtige vergadering van Atheensche raadsheeren op het MarsterpGa naar voetnoot(b) gevoerd. Deze is zoo sierlijk, zinlijk, net, vloejend, en kragtig, dat er niets boven ga. Een dugtig bewijs, hoe noodig de grondige kennis des taalsieraads van die geenen | |
[pagina 11]
| |
zij, tot welke wij spreken moeten. En wat komt er meer te pas in Nederland, dan zijne gedagten in Nederduitsch uittedrukken?
Wil men weten, van welk een nut het innig verstand onzer taal in de wetenschappen zij, die tot bevordering van 's menschen tijdlijken gelukstaat daaglijks moeten beoefend worden, men sta, ten voorbeelde, alleenlijk zijne oogen een weinig tijds op de regtsgeleerdheid, die edele vorstinne van alle menschelijke konsten. Het is allen bekend, dat onze vrije Vaderlanders grootendeels bestuurd, en hunne geschillen beslegt worden naar uitwijzen van zekere lands - en stads-regten, 't zij wetten, 't zij beschrevene gewoonten en herkomsten; dat deze, meest in oude Duitsche taal beschreven, van zig zelve duister zijn moeten zonder kennisse der taalGa naar voetnoot(c). Dit gaat vast: en boven dien heeft de ondervinding in vele gevallen duidelijk geleerd, dat deze oude herkomsten in onëindige gelegenheden | |
[pagina 12]
| |
grootelijks kunnen opgehelderd worden door vergelijking der grond-en landwetten, die, van oude tyden af, bij onze naburige Duitschers en Saxen zijn in gebruik geweest; dus dat men ook dezer tale leeren, en zoo zig van zelfs op den oorsprong der onze en van derzelver verwanten moet toeleggen. Ik spreke niet van vele onbeschrevene oude gebruiken, van opstellen en plegtsprakenGa naar voetnoot(d), in daaglijkschen geregtsstijl gebruikelijk; noch van de wetten en bevelen onzer hooge overigheid, die van de eerste op-komst dezer gezegende landschappen tot heden toe gegeven zijn, en welke, zonder hulpe der taalkunde, veeltijds, onverstaanbare brabbeltaal moeten schijnen te spreken.
Maar men klaagt, en kermt, en zegt ‘helaas! waar blijf de oefening der beschaafde wetenschappen, der sierlijke talen bij de aaloude Grieken en Romeinen eertijds gesproken! Deze moest men leeren, wilde men wijs worden, liever dan zig op de bevlijtiging der Neerduitsche zoo sterk toeleggen.’ - Ik beken, en wie spreekt het tegen, dat het voor lieden van letteren onbetamelijk is, de Grieksche en Latijn- | |
[pagina 13]
| |
sche spraak, ja zelfs ook de Oostersche talen, geheel en al te verägten, enkel om de kennisse der geliefde moedertaal te meer te bevorderen: maar, als het gebeurt, dat er eenigen zijn, wier ijver al te groot is, wat reden is er, om daar door ieder een' af te schrikken? En doet zulk een voorbeeld de betoogde noodzaaklijkheid en nuttigheid der moedertale van geen gewigt zijn? Geenszins, edelmoedige hoorders, dewijl het klaar is, en met levende voorbeelden, welke ik mij verblijde, voor mijne oogen tegenwoordig te zien, straks bewijsbaar, hoe minzaam deze oefening overëenstemme met de behandeling der overige konsten en wetenschappen, welke ons de Hemel vergunt te behartigen. Gij vooräl, die met de onweerdeerbare gave der digtkonst beschonken zijt, ondervindt dagelijks, hoe zeer U de taalkunde te pas kome, hoe heerlijk een konst de digtkunde zij, wanneer zij met hare zuster, de Taalkunde, gepaard gaat; hoe zouteloos en belagchelijk in tegendeel, wanneer zij zig verstout, zonder deze in het openbaar te verschijnen. Gaat dus voord, vriendelijke Mecenaten, ons onder uwe bescherming en voorstand het hoofd te doen opbeuren: gaat voord, edele konstgenooten, een deel van uwen kostelijken tijd onzer Taalkunde toe te wijen: | |
[pagina 14]
| |
zoo zult gijl. ter verbreiding van de eere des Scheppers, en ter bevordering van het heil zijner redelijke schepselen geen gering aandeel toebrengen. Dit gebiede de Allzegenaar!
1762. M.T. |
|