Pendantliedjes
Het aardige van het Princesse Liet-boec is dat alle antwoordbrieven van de prinsen zijn gepresenteerd als pendantliedjes - de prinses klaagt, haar minnaar geeft antwoordt - elk op zijn eigen melodie. Voor het eerst was Ovidius' erfgoed nu aantrekkelijk om uit te voeren. Zangers en zangeressen, geschoolden, amateurs of alleen liefhebbers, konden een rol kiezen als hooghartige, gekwelde of wraaklustige minnaar of minnares en zo menige middag of avond met veel plezier doorbrengen. Het hoofse taalgebruik in de liedjes sluit aan bij wat in dit genre rond 1600 verwacht werd, hoe ouderwetser, hoe leuker. Zoals eenentwintigste-eeuwers nog graag meezingen met ‘Schrijf me nooit geen mooie brieven meer!’ (Marianne Weber), zo lieten de vroeg-zeventiende-eeuwers zinnen horen als ‘Heb ick niet eylacy genoech te lyen, comt hier noch desen brief?’ (antwoordliedje van Demophoön). Anders dan de jonge dichter P.C. Hooft, die dezelfde stof gebruikte in ‘Demophoön, hoewel de zon’ en in de treurspelen Theseus en Ariadne en Achilles en Polyxena, klinkt in het Princesse Liet-boec nog duidelijk de taal van het midden van de zestiende eeuw door, geïnspireerd op de Antwerpse bundel Clachtige Sendtbrieven, met vele stoplappen en herhalingen om de teksten beter te kunnen onthouden, maar dan korter en krachtiger. Voor de grap heeft de dichter de laatste coupletten van de liedjes, de prince-stofen, aan de prinsen en prinsessen zelf gericht.