| |
| |
| |
Europese taal
Joop van der Horst
Katholieke Universiteit Leuven
Samenvatting
In de reacties op Het einde van de standaardtaal (Van der Horst 2008) zijn belangrijke zaken enigszins ondergesneeuwd geraakt. Met name de stelling dat het onderzoek naar en de discussie over de standaardtalen alleen maar zinvol kan gebeuren als die standaardtalen bezien worden in hun context van de gehele taalcultuur van de renaissance. Verschijnselen soms ver buiten de traditionele taalgeschiedenis kunnen een belangrijk licht werpen op de ontwikkelingen. In dit artikel wordt dat betoogd aan de hand van (op zichzelf bekende) gebeurtenissen uit de literatuurgeschiedenis (Robert Browning, Arthur Rimbaud, Simon Vinkenoog, Raymond Queneau) en de geschiedenis van de schrijfmachine (Royal Road Test, 1966/1967). Vervolgens worden enkele consequenties geschetst, met name te voorziene communicatieproblemen, en de manifeste afzijdigheid van de taalwetenschap.
Příspěvek je koncipován jako přechod mezi literárním a jazykovědným tématem kolokvia. Úvodní část analyzuje název knihy ‘Laat ze strips lezen!’ (At si čtou komiksy!) Dále se připomíná (dřívějši) negativní postoj ke komiksům a to jak doma tak v cizině. Následuje rozbor několika dalšich možných aspektů jako je výrazová bohatost, ‘grafický román’, představa ‘dobrého komiksu’, aktivní použiti komiksú při výuce a vztah jazyka, literatury a komiksú. V závěru se autor zasazuje o kritický pohled na problematiku.
In heel Europa is op dit moment taal een voorwerp van zorg en een bron van beroering. Er zijn publieke debatten, er verschijnen uiteenlopende analyses, en er worden allerlei voorstellen geformuleerd in en voor en door de politiek, het onderwijs en de media. De kwesties die daarbij aan de orde gesteld worden, zijn in de verschillende taalgebieden opvallend overeenkomstig. In hoofdlijnen gaat het overal om hetzelfde: bezorgdheid om een al of niet reële daling van het onderwijsniveau, met name wat de taal betreft, bezorgdheid om een aantoonbare afname van de beheersing van de spelling, om een moeilijk te kwantificeren maar waarschijnlijk toch reěle ontlezing, een aanzienlijke instroom van leenwoorden, de reële of vermeende ongunstige effecten van gsm en internet (e-mail, chat, twitter), spanningen rondom minderheidstalen en varianten, een echte of veronderstelde achteruitgang van het taalgebruik in de media, en zo zou meer te noemen zijn. Van verschillende verschijnselen is overigens helemaal niet
| |
| |
zeker of ze zich werkelijk voordoen. Verder worden kwesties meestal in isolement bediscussieerd. Men ziet wel eens samenhang, maar wat de samenhang dan is, blijft veelal onduidelijk.
In Het einde van de standaardtaal (2008) heb ik geprobeerd deze waaier van actuele Europese zorgen, deels terechte zorgen, deels wellicht onterechte maar daarom maatschappelijk gezien niet minder belangrijk, te analyseren als even zovele symptomen van een wisseling van taalcultuur. De taalcultuur van de renaissance, die eeuwen lang het Europese denken over taal beslissend vormgaf, loopt tegen het einde van de 20ste eeuw ten einde, om plaats te maken voor een heel andere taalcultuur, op dit moment nog slechts in aanzetten kenbaar. Die wisseling brengt grote veranderingen met zich mee in ons denken over taal, over taalverandering en over de mogelijkheid daarin in te grijpen, in de visie op de relatie tussen gesproken en geschreven taal, in de houding ten opzichte van varianten, in onze manieren van lezen en schrijven en in onze (taal-) onderwijsidealen, en dan ook concreet in duizend-en-één daarmee verbonden instrumenten en instituties zoals onze woordenboeken en spellingregelingen, de boekproductie, -consumptie en -verspreiding, internet, de scholen, uiteenlopende vormen van de schriftelijke communicatie, nieuwe stromen van mondelinge communicatie, ons schrijfgerei, de alfabetische ordening, enzovoort, enzovoort.
Op alle genoemde vlakken bracht de renaissance, en dan vooral de 16de eeuw, destijds nieuwe en vervolgens eeuwenlang heersende ideeën en praktijken. Alles bij elkaar omvat dat nogal veel. Met recht mag men spreken van een ‘taalcultuur’, want het zijn samenhangende ideeën en manieren van doen. Met name haar exclusieve gerichtheid op geschreven taal, haar verkaveling van het talige landschap, en haar angst voor taalverandering. De eerste aanwijzingen dat deze taalcultuur afloopt, vinden we rond de jaren 1860-1876. Maar dan ook meteen op alle fronten. Het duurt echter tot ver in de 20ste eeuw, met name tot de jaren rond 1970, vooraleer het aflopen van de renaissance-ideeën manifest en algemeen wordt, en er massaal voor een nieuwe koers gekozen wordt. Overigens zonder dat de oude denkpatronen en hun instituties meteen verdwijnen: vier of vijf eeuwen taalcultuur van de renaissance worden niet in enkele decennia uitgewist. Maar de richting van de ontwikkelingen is vanaf 1970 duidelijk helemaal anders dan in de voorgaande eeuwen.
Een van de onderdelen van die taalcultuur zijn de Europese standaardtalen. Zij vloeien voort uit en ze zijn gebaseerd op renaissance-opvattingen over taal, en ze beginnen zich te manifesteren vanaf de 16de eeuw. Het zou een grote vergissing zijn om te menen dat nagenoeg heel die taalcultuur kan verdwijnen terwijl de standaardtalen, eenmaal ontstaan, voor de eeuwigheid overeind zouden blijven, onaangedaan door het wegvallen van hun ontstaansgrond en hun bestaansvoorwaarden. De Europese standaardtalen destandaardiseren momenteel. Dat wil zeggen; de interne variatie neemt toe, en de afgrenzing ten
| |
| |
opzichte van andere talen en varianten worden diffuser. Het continuüm is bezig zich te herstellen.
De meeste commentaren op Het einde van de standaardtaal (Van der Horst 2008) spitsten zich tot dusverre toe op de positie van de standaardtaal in het heden en de naaste toekomst. Dat is niet verwonderlijk. De standaardtaal is een belangrijk en stellig een in het oog lopend onderdeel van de algehele neergang van de renaissance-taalcultuur. En een geordende hoogontwikkelde westerse samenleving zonder standaardtaal kan men zich nog maar moeilijk voorstellen.
Zonder ook maar iets te willen afdoen aan het nut en het belang van die discussie mag echter opgemerkt worden dat enkele andere vitale onderdelen van het betoog in Van der Horst (2008) daardoor ondergesneeuwd raakten. In de eerste plaats de stelling dat over de toestand van de standaardtaal en de ontwikkelingen daarin enkel maar zinvol gesproken kan worden in het kader van heel die taalcultuur die haar heeft voortgebracht en waar ze op steunde. Veel discussies vervielen daarmee in de fout waar het boek juist voor waarschuwt: namelijk standaardtalen beschouwen als op zichzelf staand, zonder oog voor het feit dat ze naar hun aard integrerend onderdeel zijn van een hele taalcultuur, voor het feit dat ze daaruit voortgekomen zijn, en dat ze in hun verdere bestaan daarmee onlosmakelijk verbonden zijn. Discussies over de standaardtaal zouden discussies over onze taalcultuur moeten zijn.
Een tweede ook wat ondergesneeuwd thema van Van der Horst (2008) is dat die taalcultuur zich aanzienlijk verder uitstrekt en meer ‘domeinen’ betreft dan veelal wordt beseft. In de zogenaamde ‘externe taalgeschiedenis’ van de verschillende Europese talen komen wel zaken aan de orde als boekdrukkunst, spelling en onderwijs, maar veel verder gaat het meestal niet. Ik meen dat men daarmee heel veel relevante ontwikkelingen, waarover in andere vakwetenschappen vaak het nodige bekend is, over het hoofd ziet of onbenut laat. De kwestie is van belang bij de afweging hoe ingrijpend de veranderingen zijn. Over de beroering rondom de standaardtalen valt, zolang men ze in isolement beschouwt, immers weinig zinnigs te zeggen. Ook in voorgaande eeuwen zijn er beroeringen geweest, en klagers en doemdenkers zijn van alle tijden. De kwestie wordt pas belangrijk wanneer blijkt dat de ontwikkelingen bij de standaardtalen nauw samenhangen met tal van andere, wijdere ontwikkelingen en veranderingen. En ze wordt zelfs acuut als blijkt dat de verschuivingen een aanzienlijk deel van onze cultuur betreffen. Tegelijkertijd zorgt een bredere blik voor nuancering. Over de appreciatie van deelontwikkelingen kan men van mening verschillen, maar het geheel is dermate complex dat de feiten zeker geen grond geven voor cultuur-pessimisme.
Om de breedte van het thema te illustreren wil ik in dit artikel eerst enkele voorbeelden geven van feiten die zelden of nooit in verband gebracht worden met taalgeschiedenis, maar die niettemin, vanuit een nieuw gezichtspunt, wel degelijk mijlpalen blijken te zijn geweest, scharnier-momenten in de ontwikkeling van de taalcultuur. Stuk voor stuk zijn ze bekend genoeg, minstens
| |
| |
toch onder wetenschappers van de betreffende vakgebieden, maar voor zover ik weet is hun betekenis voor de taalgeschiedenis nog nooit gereleveerd.
Vervolgens wil ik enkele beschouwingen wijden aan consequenties van het aflopen van de taalcultuur van de renaissance.
| |
Browning
Robert Browning (1812-1889) is de dichter van A Grammarian's Funeral, in of rond 1855 geschreven. Het is stellig een van zijn meest becommentarieerde verzen. Over de interpretatie van dit fascinerende gedicht lopen de meningen tot op de huidige dag uiteen. De opzet lijkt eenvoudig. Het gaat over de begrafenis van een grammaticus. Zijn leerlingen dragen hem ten grave. Een van deze leerlingen is aan het woord, en het hele gedicht is een lofrede van deze leerling op de gestorven en betreurde meester.
Al gauw blijkt dat deze grammaticus nogal een bijzonder mens geweest is. Zoveel is duidelijk dat hij zijn hele leven tussen de boeken doorgebracht heeft. Uit boeken probeerde hij het leven te leren kennen, een streven naar wijsheid dat de leerling het hoogste ideaal noemt dat een mens kan najagen. De grammaticus heeft dat, met opoffering van alle aardse geneugten, geprobeerd.
Verwoordt de leerling Brownings visie? Sommigen denken van wel, maar er is onmiskenbaar ironie in het gedicht. Voelde Browning zich verwant met de grammaticus? Of moeten we de Funeral veeleer lezen als een soort Lof der Zotheid en wordt de grammaticus door Browning als een mislukkeling gezien? Er zijn met enige goede wil verwijzingen naar Erasmus in het vers te vinden, en Browning zal stellig geweten hebben hoe ook Erasmus in zijn Lof der Zotheid een grammaticus ten tonele voert. Commentatoren hebben ijverig gespeurd naar personen die model gestaan kunnen hebben voor de grammaticus, maar zonder veel succes. Duidelijk is in ieder geval: het gaat om een renaissance-grammaticus. Of zelfs: de renaissance-grammaticus, als type, als fenomeen.
Wat ook duidelijk is: de spanning tussen een leven hier en nu, en kennis over dit leven en hoe die kennis bereikt kan worden, is een centraal thema in de Funeral. Had dit ook aan de orde kunnen komen bij een bioloog, een filosoof of een scheikundige? Waarom spreekt Browning juist over een grammaticus?
Het is geen willekeurige vakidioot of freak die Browning hier ten grave laat dragen. Op verschillende plaatsen in het gedicht spreekt de leerling namelijk heel specifiek over diens onvermoeibare inspanningen voor woorden, onder andere voor het Griekse woordje hoti. Het gaat wel degelijk ook over taal, en over boeken. Specifieker: over boekentaal.
Het is niet mijn bedoeling de vele Funeral-interpretaties met nog één te vermeerderen. Misschien is het zelfs niet wijs om te willen kiezen. Ik wil enkel een aspect belichten dat, voor zover ik zie, tot dusver onopgemerkt gebleven is. Namelijk dat het ten grave dragen van een, of: ‘de’ renaissance-grammaticus,
| |
| |
anno 1855, gepubliceerd in 1858, cultuurhistorisch geen onbelangrijk feit is. Of Browning zich dat nu wel of niet klaar bewust geweest is, weet ik niet. Het is ook van geen belang. Feit is dat Browning, anno 1855/1858, de maker van de standaardtaal laat begraven. Is het vergezocht om te zeggen: en met de maker ook zijn maaksel?
Feit is ook dat in diezelfde jaren of vlak daarna de allereerste tekenen zijn aan te wijzen dat de taalcultuur van de renaissance scheuren en barsten begint te vertonen. Feit is ook dat in het jaar waarin Browning zijn gedicht publiceert, ergens anders in Europa een historicus zit te schrijven aan een belangwekkend boek over de renaissance, preciezer gezegd: het allereerste boek over de renaissance, waarin voor het eerst die cultuurhistorische periode een naam krijgt en in de verf gezet wordt: Jacob Burckhardt, Die Cultur der Renaissance in Italien, verschenen in 1860.
Voor zover mij bekend is Brownings gedicht het allereerste signaal dat de renaissance-grammatica, en bij implicatie de standaardtaal begint te wankelen.
| |
Rimbaud
Uit de literatuurgeschiedenis is bekend genoeg hoe Arthur Rimbaud (1854-1891), al heel jong in literaire kringen beschouwd als een groot talent, in 1876 zijn lier aan de wilgen hangt. Hij stopt ermee, en hij gaat zwerven van hot naar her, totdat hij uiteindelijk, geloof ik, wapenhandelaar in Somalië is. Hij heeft nooit meer iets geschreven. Die stap is stellig geen gril geweest; geen overreageren van een onevenwichtige jongeman, amper 22 jaar oud. Rimbaud is meteen vanaf zijn allereerste teksten bezig met de taal en met ‘afscheid nemen’. Hij moet daar een ongelooflijk fijn zintuig voor gehad hebben. Ongeveer zoals Robert Browning en Jacob Burckhardt, die ook al rond 1860 lijken te bevroeden dat de renaissance een aflopende zaak is.
Van Rimbaud is de uitspraak ‘Het is fout om te zeggen: Ik denk. Je zou moeten zeggen: Ik word gedacht’ (...) ‘Ik is een ander’ (aldus de vertaling van Hans van Pinxteren: Rimbaud (2006)). In het Frans: ‘On me pense’. Wat men inderdaad zou kunnen vertalen met ‘Ik word gedacht’, maar evengoed met ‘Men, anderen, denken mij’.
De verwijzing is duidelijk. Rimbaud verwijst naar Descartes: ‘Cogito, ergo sum’. Descartes is het denkende individu, en daarmee een prototypische renaissance-mens. Dezelfde Descartes die ervan overtuigd was dat individuele prestaties verre te verkiezen waren boven groepswerk. Rimbaud, in 1876 een jonge knaap, kan zich niet meer vinden in Descartes. Voor Rimbaud, bijna 20 jaar na Robert Browning en Jacob Burckhardt, heeft de renaissance afgedaan. Hij noemt de renaissance niet expliciet (zoals Burckhardt en Browning dat wel deden). Maar hij reageert heftig op een prototypische renaissance-mens. En daarmee, of hij dat nu zo beseft heeft of niet, een vitaal product van de
| |
| |
renaissance: de standaardtaal. Ik vrees dat voor hem, zoals trouwens nog steeds voor heel veel mensen, de standaardtaal de enige echte taal belichaamde. Faalt die standaardtaal, is die standaardtaal niet langer te vertrouwen, dan kun je als dichter er maar beter mee ophouden. En dat is dan ook precies de conclusie die Rimbaud trekt. Er is een rechtstreekse lijn van Browning en Burckhardt naar Rimbaud, ook al hebben ze wellicht nooit iets van elkaar gelezen. Waar Browning en Burckhardt als eersten signaleren, daar trekt Rimbaud als eerste de conclusie.
| |
Literatuurgeschiedenis
Literatuurgeschiedenissen vind ik niet altijd even bevredigend. Over Browning en zijn rituele begrafenis van de renaissance-grammaticus heb ik bijvoorbeeld (buiten de Browning-filologie) nooit iets gelezen, terwijl het me een mijlpaal lijkt; Rimbaud komt wel uitgebreid ter sprake in William Marx' boek Het afscheid van de literatuur (l' Adieu à la littérature; Histoire d'une dévalorisation XVIIIe - XXe siècle, 2005). Terecht. Bij William Marx kan men trouwens ook lezen dat kort na Rimbaud nog allerlei andere dichters en schrijvers het bijltje erbij neergooien. Maar William Marx bestaat het dan weer om zijn inderdaad zeer fundamentele geschiedenis van de poëzie voor te stellen als een nagenoeg exclusief Franse aangelegenheid. Een literatuurgeschiedenis die over lands- en taalgrenzen heen kijkt, en die de samenhang ziet met de algemenere cultuurgeschiedenis, is blijkbaar nog steeds niet zo vanzelfsprekend.
Belangrijker tekortkoming aan het boek van Marx lijkt me dat hij eindigt in mineur: het afscheid van de literatuur, of (zoals bij lezing zijn bedoeling blijkt te zijn) van de poëzie. Me dunkt dat dat niet gerechtvaardigd is. Of eigenlijk: het getuigt van een blik die vanuit het verleden kijkt.
Ik heb in mijn boek over Het einde van de standaardtaal, op aandringen van de uitgeefster, enkele toekomstverwachtingen geformuleerd. Zeer tegen mijn zin, want ik meen dat de wetenschap daarmee erg terughoudend moet zijn. Maar ik heb dat dan toch, zo goed en zo kwaad als dat ging, gedaan. Met onder andere de volgende uitspraak:
‘vrij zeker zullen er nieuwe literaire genres opkomen (of oude in ere hersteld), zowel qua consumptie als qua productie minder solitair: ze zullen veeleer groepswerk zijn, en ze zullen zeker publiekelijk beleefd worden. En allicht dat gesproken taal daarbij ook een grote rol zal spelen’ (Van der Horst 2008, 321).
Dat leek me, en het lijkt me nog steeds, de logische consequentie van het betoog in mijn boek. Ik had daarbij niets of niemand speciaal op het oog; gewoon nuchter doorredeneren. Inmiddels weet ik, want we zijn nu twee jaar verder, dat deze verwachtingen deels reeds gerealiseerd zijn. Het begin van de verandering
| |
| |
op dit vlak is al ingetreden. Dat begon ik te begrijpen bij het overlijden van Simon Vinkenoog, eerder dit jaar. In verschillende berichten over zijn dood werd, en ik denk volkomen terecht, zijn grote belang onderstreept als een van de initiatiefnemers van de manifestatie ‘Poëzie in Carré’, waarmee in 1966 poëzie podiumkunst werd. Wie de gang van zaken in de wereld van de poëzie een beetje volgt, die weet dat veel moderne poëzie, en niet enkel op Poetry International, niet alleen vaak publiekelijk wordt voorgedragen, maar dikwijls daar ook als het ware voor geschreven wordt. Dat is in nog sterker mate het geval bij een zogenaamde poetry slam.
Min of meer gelijktijdig met Vinkenoogs eerste podium-vertoningen van poëzie in Amsterdam verschijnt in Frankrijk de bundel Cent mille milliards de poèmes van Raymond Queneau (1961). Het zijn in feite 140 strookjes papier met op elk daarvan één zin: de lezer kan die zinnen naar eigen inzicht samenvoegen tot een sonnet, oftewel tot honderdduizend miljard verschillende sonnetten. Er is tegenwoordig ook een website waar men zulke Queneau-sonnetten kan maken. Kortom, er is niets teveel gezegd met bovenstaand citaat.
Me dunkt dat er een belangrijke rode draad loopt van Robert Browning, via Arthur Rimbaud, door naar Simon Vinkenoog, Queneau en poetry slams. Ik moet de literatuurgeschiedenis verder overlaten aan de mensen die er meer verstand van hebben. Maar haar ontwikkelingslijnen zijn natuurlijk ook voor de taalgeschiedenis van groot belang. In de eigenlijke taalgeschiedenis is het overigens vaak ook zo dat belangrijke gebeurtenissen ongenoemd blijven of zelfs vrijwel onbekend zijn. Ook daar kom je Robert Browning niet tegen; Rimbaud kennen de meeste taalkundigen enkel van hun middelbare school, van naam. En Simon Vinkenoog was gewoon een rare kwibus.
| |
Royal Road Test
Een voorbeeld. Een voorbeeld dat het wel verdiende om in de taalgeschiedenis een belangrijke plaats te krijgen. Namelijk de gebeurtenissen van 21 augustus 1966, ergens in de woestijn van Nevada, circa 200 kilometer ten zuidwesten van Las Vegas. Op 21 augustus 1966 rijdt daar een auto, merk Buick, met nummerbord FUP 744 met grote snelheid door de woestijn. Drie mannen zitten in die auto: Ed Ruscha, Mason Williams en Patrick Blackwell. Om zeven minuten over vijf 's middags gebeurt het: de man op de achterbank, Mason Williams, draait het raampje open, en als het helemaal open is, werpt hij een schrijfmachine naar buiten, merk ‘Royal’, type X. Alles terwijl de auto in volle snelheid voortrijdt. De naar buiten geworpen schrijfmachine stuitert kletterend op het wegdek, en crasht in vele stukken. Dan stopt de auto; de drie mannen stappen uit, lopen terug en inventariseren het resultaat. De onderdelen liggen her en der, over een traject van tientallen meters verspreid, sommigen op de weg, andere in de berm, nog andere zijn helemaal niet meer terug te vinden. Alles
| |
| |
wordt met grote zorgvuldigheid genoteerd, situatieschetsen worden gemaakt, foto's gemaakt van alle onderdelen voor zover nog terug te vinden, alles wordt tot in de kleinste details beschreven. Daar wordt een boek over samengesteld, dat het volgende jaar verschijnt, 1967, onder de titel Royal Road Test. Het bestaat grotendeels uit foto's, met gedetailleerde bijschriften, à la space-balk, gevonden in de berm ter hoogte van kilometerpaaltje zoveel. Of: restanten van de rol, voor zover teruggevonden op de linker weghelft. Met grote nauwkeurigheid wordt alles beschreven, als ging het om een moordzaak. Wat het in feite natuurlijk ook was. Een rituele moord op de schrijfmachine.
Het jaartal is van belang: 1966. Dat is niet alleen hetzelfde jaar als waarin Simon Vinkenoog de poëzie een nieuwe wending geeft; minstens zo belangrijk is ook: het is voor de komst van de computer, de pc, in het dagelijkse leven. Die kwam er in Europa in 1982 en 1983; in de Verenigde Staten rond 1975. Ruscha en Williams hebben de teksten, de fotobijschriften voor hun boek van 1967 met een schrijfmachine gemaakt; met met een tekstverwerker.
Je leest wel eens dat de computer een einde gemaakt heeft aan het tijdperk van de schrijfmachine (en in termen van marktwerking, bij winkeliers en zo, is dat natuurlijk ook zo), maar in een essentieel opzicht was de schrijfmachine al afgeschreven, bijna letterlijk op de schroothoop gegooid voordat de tekstverwerker zijn intrede deed. Of laat ik het anders zeggen: de schrijfmachine moest weg, nog ongeacht de komst van de pc. Sommige mensen hebben daar een fijn zintuig voor, zoals Ruscha en Mason Williams, een zintuig dat niet onderdoet voor dat van Robert Browning, van Rimbaud of van Jacob Burckhardt.
| |
Mijlpalen
Brownings gedicht moge op zichzelf slechts een intrigerend vers zijn, het krijgt ineens de waarde van mijlpaal wanneer we het boek van Burckhardt erbij betrekken, en Taco Roorda die in dezelfde jaren het primaat van gesproken taal poneert, en de onderwijshervormingen overal in Europa die een middelbare school creëren zonder Latijn, zoals de HBS in Nederland.
Rimbauds stap (en Marx heeft dat goed gezien) is ineens veel meer dan een breuk in diens eigen dichterlijke carrière, als we beseffen dat in dezelfde jaren de telefoon en de grammofoon worden uitgevonden, de taalwetenschap gaat inzien dat taal wezenlijk een continuüm is en de verkaveling slechts een kunstgreep, Melville Dewey afstand doet van de alfabetische catalogus en er zijn DDC (later UDC) voor in de plaats stelt, en Remington de schrijfmachine lanceert.
Zowel bij de jaren 1860 als 1876 zou veel meer te noemen zijn, maar het is niet mijn bedoeling Van der Horst (2008) hier te herhalen. Het gaat erom dat gebeurtenissen zoals het gedicht van Browning en Rimbauds afscheid van de
| |
| |
dichtkunst hun historische waarde, hun karakter van mijlpaal, mede ontlenen aan wat terzelfder tijd of heel kort erna gebeurt.
Dat geldt ook voor Vinkenoogs poëzie als podiumkunst, voor Queneaus Cent mille milliards de poèmes en voor poetry slams. En voor de Royal Road Test van Ed Ruscha en Mason Williams, 1966/1967. Hoe bizar die hele historie en het bijbehorende boek ook zijn, als men de geschiedenis van de schrijfmachine erbij betrekt, en algemener de geschiedenis van ons lezen en schrijven, en daarmee de geschiedenis van de standaardtalen, dan krijgt de gebeurtenis ineens veel groter betekenis. De schrijfmachine wordt op de schroothoop gegooid vlak voor de introductie van de pc, vlak voor de creatie van het internet en e-mail (1969), precies tegelijkertijd met de introductie van (de Engelse voorloper van) het ISBN als boeken-identificatie (1967; het ISBN is van 1970) en precies in de jaren dat alle Europese landen drastische hervormingen in hun middelbaar onderwijs doorvoeren (in Nederland de Mammoetwet, 1968; in Vlaanderen het VSO).
Ook met betrekking tot de jaren rond 1970 zou veel meer te noemen zijn, en de samenhang zou verder uitgediept kunnen worden. Dat gaat de omvang van dit artikel ver te buiten, en ik moet verwijzen naar Van der Horst (2008). Het gaat me er nu slechts om te laten zien dat een serieuze geschiedenis van een taalcultuur veel verder reikt dan de strikt talige domeinen waartoe onze taalgeschiedenissen zich meestal beperken. En zolang we niet de gehele taalcultuur in onze beschouwingen betrekken, zullen we over onderdelen daarvan geen helder beeld verkrijgen.
Mijns inziens kunnen we de geschiedenis van de standaardtalen, een algemeen-Europese geschiedenis, dus alleen maar goed in beeld krijgen als we beseffen dat die standaardtalen integrerend onderdeel zijn van een hele taalcultuur. We zullen inderdaad die hele taalcultuur in beeld moeten krijgen. Zo goed en zo kwaad als dat gaat. Alleen zo is de opkomst van die standaardtalen, in de 16de eeuw, te begrijpen; en alleen zo krijgen we te zien wat er met de huidige standaardtalen bezig is te gebeuren. Wie zich blijft blindstaren op alleen maar de standaardtaal, wat helaas gebruikelijk is in de taalwetenschap (maar ook bijvoorbeeld in de onderwijspolitiek) ziet wel allerlei verwarrende ontwikkelingen, maar zal niet begrijpen wat er aan de hand is. Samen met die taalcultuur van de renaissance, dat is: als onderdeel daarvan, zullen ook de standaardtalen verdampen, divergeren, en het talige continuüm zal zich weer herstellen.
Overigens, wie Ruscha en Williams anno 1966/1967 niet als een mijlpaal in de geschiedenis van de schrijfmachine herkent, die zal ook wel niet te overtuigen zijn met tien van dergelijke mijlpalen. En wie de lotgevallen van de schrijfmachine, en van de kroontjespen en van de tekstverwerker, niet als symptomen ziet van de geschiedenis van ons schrijven, en dus van vitaal belang voor de taalgeschiedenis, die zal ik ook wel niet verder kunnen overtuigen.
| |
| |
| |
Herstel van het continuüm
Zoals gezegd ging het in bijna alle besprekingen van mijn boek nagenoeg uitsluitend over de standaardtaal, preciezer gezegd de neergang van de standaardtalen, overal in Europa. Die neergang wordt dan ofwel ontkend; ofwel, als ze erkend wordt, gaat men op zoek naar methodes om die neergang te stuiten. Beide soorten van reacties gaan mijns inziens voorbij aan de nogal dwingende cultuurhistorische ontwikkeling. Een lange-termijn-ontwikkeling die men moeilijk kan ontkennen; en die ook niet iets is dat je simpel kan stoppen of ombuigen met een paar politieke maatregelen. Wie zo denkt, heeft nog niet echt begrepen om wat voor grootschalige verschuiving in de Westerse cultuur het gaat. Me dunkt, wie mij wil bestrijden, moet niet over de standaardtaal beginnen, maar die moet mijn historische ontwikkelingslijn aanvechten.
De standaardtalen zijn daarin slechts één aspect. Zeker zo belangrijk zijn de verschuivingen in onze manier van lezen en schrijven, het denken over taalonderwijs, taalverandering en grammatica, en over vertalen. En als wellicht meest fundamentele kant van de zaak: de gedachte dat taal bestaat uit talen (meervoud). Oftewel de visie dat taal wezenlijk is opgedeeld in aparte talen. Ik denk dat dat het fundament was van de renaissance-visie op taal. Welnu, precies dat fundament begint te wankelen. De eerste tekenen zijn inderdaad al van rond 1860, maar vanaf 1970 is ook aan alles wat daarop gebaseerd is, goed merkbaar dat het fundament wegvalt.
De titel van mijn artikel, ‘Europese taal’, moet dan ook beslist niet opgevat worden als een uiteenzetting over één Europese taal. Die is er niet, en die zal er denkelijk ook nooit komen. ‘Europese taal’ is hier bedoeld als een niet-telbaar gebruik van het woord, een stofnaam. Het gaat om het continuüm, overal anders, waarbinnen de renaissance hardhandig grenzen heeft getrokken. De sporen daarvan zullen nog wel lang merkbaar zijn; 500 jaar Europese geschiedenis laat zich niet zomaar uitwissen. Maar toch: het continuüm is wel bezig zich te herstellen. De richting van de ontwikkelingen is daarmee totaal veranderd.
Zoals trouwens overal in de Westerse cultuur de grenzen, door de renaissance getrokken, stuk voor stuk ongedaan gemaakt worden. Dat loopt van politieke grenzen in de Europese Unie, die snel minder belangrijk worden, tot aan de verdeling van de wetenschap in een eindeloze reeks vakwetenschappen en specialismen, waar thans de interdisciplinaire aanpak en de vakoverschrijdende benadering, bijna als een geloof, worden nagestreefd, Vergelijk ook de schoolvakken en de leslokalen in onze middelbare scholen, waar het terugdringen van de opdelingen en de integratie van stof en leerlingen aan de orde van de dag zijn. De renaissance-mens was een aarts-verkavelaar, een grenzentrekker. De hedendaagse mens lijkt veeleer allergisch voor grenzen. Denk ook aan de indeling van het modale woonhuis, aan de kantoortuin, of fundamenteler: de grens tussen mens en dier. Inderdaad was Darwins On the origin of species ook een mijlpaal, onder andere met betrekking tot grenzen.
| |
| |
Zoals bekend verscheen de Origin in 1859, en dat is nagenoeg gelijktijdig met de Funeral van Robert Browning en Jacob Burckhardts Cultur der Renaissance.
Het eentalige land, het land waarin iedereen dezelfde taal spreekt, heeft in Europa nooit bestaan. Maar terwijl er hier en daar wel talen ophouden te bestaan, door een achterdeurtje verdwijnen, komen er door de voordeur dubbel zoveel andere talen weer binnen. Ieder Europees land is ondertussen een veeltalig land geworden. Ook al wordt dat feit nog dikwijls politiek ontkend door de opvatting dat het ‘niet-autochtone’ talen zijn. Die tellen niet mee. Sprekers van niet-autochtone talen zijn mensen die gewoon moeten inburgeren, en de standaardtaal moeten leren, en liefst zo gauw mogelijk. Het ideaal, niet zelden de fictie van het eentalige land (waaraan dan weer de notie ‘volk’ gekoppeld kon worden) is zelf een typische renaissance-gedachte waar we voorlopig nog niet van af zijn.
Maar ondertussen wordt Europa in snel tempo veeltaliger. Dat lijkt me een moeilijk te ontkennen feit. Hoe men daar ook politiek op reageert.
En niet alleen komen er ‘van buitenaf’ voortdurend meer verschillende andere talen binnen en meer sprekers van die andere talen; ook ‘binnen’ de traditionele talen neemt de variatie (nooit helemaal weg geweest, wel vaak ontkend of weggemoffeld) in het openbare leven voortdurend toe. Ook dat lijkt me een moeilijk te ontkennen feit.
Evenals de observatie dat zich tussen al die talen en taalvarianten mix-vormen ontwikkelen, dat ze elkaar op allerlei manieren beïnvloeden, en dat de ‘zuivere’ gedaante van al die talen, voor zover nog bestaand, aan belang inboet. Ja, dat het hele concept van een ‘zuivere’ variant, ook een typische renaissance-idee, eigenlijk onhoudbaar aan het worden is.
Wat niet een feit is, maar volgens mij wel een redelijke veronderstelling, is dat deze ontwikkelingen niet morgen zullen stoppen maar zich verder zullen voortzetten.
Maar dat is toekomst. Ook zonder de toekomst erbij te betrekken, is zeggen dat het continuüm bezig is zich te herstellen, niet uit de lucht gegrepen. Verrassend genoeg lijkt dat ook aantoonbaar in taalvergelijkend onderzoek als dat van Heine en Kuteva (2005 en 2006). Europese talen gaan, over alle traditionele taalgrenzen heen, steeds meer op elkaar lijken, ook in grammaticaal opzicht.
| |
Gevolgen
Als de ontwikkelingen zijn zoals ik denk dat ze zijn, en ik twijfel daar niet aan, dan hebben ze ingrijpende gevolgen voor de samenleving. Positieve en negatieve gevolgen. En ook gevolgen waarover men van mening kan verschillen.
| |
| |
Het wegebben van de standaardtalen beschouw ik, eerlijk gezegd, als een positief gevolg. Ik meen dat de samenleving anno 2010 beter functioneert met de veelvormige en gevarieerde waaier van geaccepteerde talen en varianten, dan ze zou doen met een strikte standaardtaal à la 1900 of 1950, die slechts het instrument was van een tamelijk kleine minderheid. De verdere samenleving moest toen zwijgen. Het is een naïef idee gebleken, dat toen ook die verdere samenleving democratiseerde en meer onderwijs ging volgen, dat ze gewoon meteen ook, op school, die standaardtaal wel zou leren. Dat heeft niet gewerkt. Dat werkt niet zo. Maar voorlopig communiceert de samenleving beter dan ooit, alle onrust ten spijt.
Aan de andere kant heb ik weinig vertrouwen in het zonnige perspectief van Abram de Swaan in zijn mondiale talenstelsel (2002) De Swaan lijkt al die overkoepelende talen van hem te beschouwen als evenzo vele standvastigheden, altijd ter beschikking staande, tot in de eeuwigheid. Nu al is te zien dat het zo niet zal gaan. Ook het Engels, misschien wel juist het Engels, divergeert. Ook daar herstelt het continuüm zich. De grenzen worden vager, maar ook: de interne verschillen worden groter. De veilige, geruststellende paraplu is nu al niet meer zo waterdicht.
Ik denk dat het realistisch is om voor onze samenlevingen in de nabije toekomst serieuze communicatieproblemen te verwachten. Tot op zekere hoogte is het functioneel om voor ieder domein, voor iedere sector, voor elk vak, voor elke gesprekspartner een andere taal of een andere variant te gebruiken; maar op een geven moment gaat dit voordeel omslaan in een nadeel. Het is, zoals ik het zie, een luxe-positie waarin we ons dit kunnen veroorloven. De luxe-positie waarin we nog zwaar aanleunen tegen de oude standaardtalen. Het is luxe om daarop te kunnen variëren. Maar als die standaardtalen weldra geheel weg zijn, dan komt de situatie er helemaal anders uit te zien. Dan wordt verstaanbaarheid en begrijpelijkheid problematisch. Ik denk met name aan het openbaar bestuur en aan het onderwijs.
De schaduw van de toren van Babel, in de 16de eeuw zo beklemmend aanwezig, nadien door de bouw van standaardtalen verjaagd, lijkt zich opnieuw aan te dienen. Maar onze situatie is zo totaal anders, dat de oplossingen van de renaissance in ieder geval niet meer werken. We zullen dus tot andere oplossingen moeten komen.
Wij zijn, om maar eens enkele verschillen met de 16de eeuw te noemen, allergisch voor grenzen geworden. Ook willen wij niet tolereren dat enkel een kleine bovenlaag van de bevolking communiceert, terwijl de rest moet zwijgen. Wij schrijven met een tekstverwerker, het schrijven van een blog is al bijna een mensenrecht, en we laten ons het internet en het e-book niet meer afpakken. De standaardtalen komen dan ook echt nooit meer terug. We zullen in de schaduw van de toren van Babel onze eigen oplossingen moeten ontwikkelen. Ik heb daar overigens het volste vertrouwen in.
| |
| |
Voor een deel gaat de techniek ons helpen, vooral bij geschreven taal. Maar belangrijker lijkt me dat we ons renaissance-denken, als een soort achterlopend horloge, gelijk zetten met de actuele situatie. Die actuele situatie en de voorspelbare communicatieve problemen zijn niet een voorbijgaand verschijnsel, maar de nieuwe toestand. Teruggrijpen op geijkte ‘oplossingen’ vanuit de voorbije taalcultuur (‘gewoon straffer onderwijs in standaardtaal en spelling’) zal daarbij niet baten. Bij de nieuwe toestand hoort een nieuwe taalcultuur die aan het ontstaan is.
Om dat in te zien zijn Robert Browning en Arthur Rimbaud en Jacob Burckhardt en Ed Ruscha en Mason Williams en Simon Vinkenoog, mijns inziens, belangrijke getuigen.
| |
Taalwetenschap
Tot slot: minder duidelijk positief of negatief lijken me de gevolgen met betrekking tot de taalwetenschap. Ik denk dat het op dit moment niet zo goed gaat met de taalwetenschap. Ik meen dat ze in een vrij diep dal zit, en het is me niet duidelijk of ze daar ooit nog uit zal komen.
Toen ik bijna 40 jaar geleden taalkunde ging studeren, stond het vak bol van de hooggespannen verwachtingen. Een algemene universele en aangeboren grammatica was in aantocht, waarop alle concrete talen slechts oppervlakkige variaties waren. Geweldig! Reikhalzend werd daarnaar uitgezien. Maar zelfs de lezer van de wetenschapsbijlagen weet na een halve eeuw ook wel dat hij kan wachten tot hij een ons weegt. Rond 1970 deden er futuristische verhalen de ronde over vertalen met de computer; maar anno 2010 weten we dat het, alweer, overtrokken verwachtingen waren. Het zal nog heel lang duren voordat de computer met iets echt fatsoenlijks afkomt. De analyse van de communicatie-systemen van dolfijnen, ook zoiets, zou zorgen voor een spectaculaire doorbraak in onze visie op taal; maar je hoort er eigenlijk niets meer over. Alleen af en toe iets over dialectische verscheidenheid in het gefluit van koolmeesjes.
Het is niet mijn bedoeling serieus en degelijk taalkundig onderzoek belachelijk te maken, maar ik stel wel tegelijkertijd de vraag: staan we werkelijk fundamenteel veel verder dan de collega's uit 1950? Er is zeker een duidelijke (en waardevolle) toename van concrete en nauwgezette beschrijvingen van meer talen. Maar dat is in essentie meer van hetzelfde.
Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat allerlei andere wetenschappen in de laatste vijfentwintig of vijftig jaar bepaald meer nieuws te melden hadden. Ik denk aan de fysica van de elementaire deeltjes, aan de genetica, aan de ruimte-fysica, de theoretische wiskunde, de medische wetenschap, de evolutie-biologie; maar ook dichter bij huis: de geschiedwetenschappen, de archeologie. Zou men 1950 als ijkpunt nemen, dan ben ik er niet helemaal gerust op dat de
| |
| |
taalwetenschap de vergelijking met andere vakken in dit opzicht gemakkelijk kan doorstaan.
In verschillende periodes in het verleden stond de taalwetenschap in de voorste gelederen en was ze maatschappelijk toonaangevend. Zo bijvoorbeeld in de 16de en 17de eeuw, daarna bij de natievorming in de 18de eeuw, en in de 19de eeuw die geobsedeerd was door Darwin, erfelijkheid en stambomen. Maar op dit moment lijkt de taalwetenschap maatschappelijk gezien langs de zijlijn te staan. De meeste mensen houden het werk van taalkundigen voor gemiereneuk.
En niet alleen is er een groot gebrek aan maatschappelijke relevantie, ook het basisconcept van de taalwetenschap, namelijk taal als telbaar iets, lijkt me inmiddels 140 jaar ten achter op ons westerse denken. Dat moet misgaan.
Of het nog goed gaat komen, weet ik niet. Wel ben ik ervan overtuigd dat, als er nog iets van terecht moet komen, de taalwetenschap veel fundamenteler haar koers zal moeten verleggen dan alles wat ze in de 20ste eeuw gedaan heeft.
Maar daarvoor hebben we, inderdaad, mensen nodig met visionaire capaciteiten, zoals een Robert Browning, Arthur Rimbaud, Jacob Burckhardt, Ed Ruscha of Mason Williams. Wie weet.
| |
Bibliografie
Burckhardt 1860 - Jacob Burckhardt: Die Cultur der Renaissance in Italien, 1860. Nederlandse vertaling Titia Jelgersma. Utrecht, z.j. |
|
Heine & Kuteva 2005 - Bernd Heine & Tania Kuteva: Language contact and grammatical change. Cambridge, 2005. |
|
Heine & Kuteva 2006 - Bernd Heine & Tania Kuteva: The changing languages of Europe. Oxford, 2006. |
|
Van der Horst 2008 - Joop van der Horst. Het einde van de standaardtaal; een wisseling van Europese taalcultuur. Amsterdam, 2008. |
|
Marx 2005 - William Marx: l'Adieu à la littérature; histoire d'une dévalorisation XVIIIe - XXe siècle, 2005. Nederlandse vertaling Katelijne de Vuyst Amsterdam, 2008. |
|
Queneau 1961 - Raymond Queneau: Cent mille milliards de poèmes, 1961. |
|
Rimbaud 2006 - Arthur Rimbaud: Ik is een ander; ‘Een seizoen in de hel’ en ‘Illuminations’. Vertaling, voor- en nawoord: Hans van Pinxteren. Amsterdam/Antwerpen, 2006, 2e druk idem 2009. |
| |
| |
De Swaan 2002 - Abram de Swaan: Woorden van de wereld; het mondiale talenstelsel. Amsterdam, 2002. |
|
Wershler-Henry 2005 - Darren Wershler-Henry: The iron whim; a fragmented history of typewriting. Ithaca/London, 2005. |
|
|