Praagse Perspectieven 5
(2008)– [tijdschrift] Praagse Perspectieven– Auteursrechtelijk beschermdHandelingen van het Regionaal Colloquium Neerlandicum van Midden-Europa aan de Karelsuniversiteit te Praag
[pagina 11]
| |
Herstel van het taallandschap.
| |
[pagina 12]
| |
Naties erkend te zijn als minderheidstaal, evenals het Limburgs. Kun je iets erkennen dat niet bestaat? Hoe men ook telt, grofmazig of fijnmazig, alle tellers gaan uit van de opvatting dat je de talen op deze wereld kunt tellen. Ik denk dat dat een misvatting is. Talen bestaan namelijk niet. Talen, meervoud. Maar het is een hardnekkige gedachte dat ze wél bestaan. Ik houd die gedachte voor een vergissing, een dwaling, historisch misschien verklaarbaar, maar daarmee niet minder onjuist. Een dwaling ondertussen met vérstrekkende gevolgen voor politiek en cultuur, en daardoor niet ongevaarlijk. Alleszins belangrijk genoeg om er eens bij stil te staan. Voor de goede orde wil ik vooraf duidelijk stellen dat ook ik overtuigd ben van het bestaan van taal. Het is weliswaar een moeilijk grijpbaar bestaan want je kunt taal niet vastpakken, niet meten of wegen, maar er is evident taal bij de mensen. Het dierenrijk kunnen we in dit verband buiten beschouwing laten, om ons te beperken tot de mens, bij wie overal in de wereld taal wordt aangetroffen. Een onvoorstelbaar gevarieerd landschap, met eindeloos veel glooiende overgangen, en hier en daar met steile en abrupte verschillen. De vraag waar het nu om gaat, is deze: kun je in dit landschap kleine gebieden isoleren, er een hek omheen zetten en zeggen: daar binnen dat hek, dat is een taal. Bijvoorbeeld: het Deens. En een ander hek om een ander gebied: dat is het Tsjechisch. Of nog een stap verder: kun je het totale landschap verkavelen in 6000 gebieden, met evenzoveel hekken eromheen, en dan stellen dat er in deze wereld 6000 talen zijn? Ja, dat kan. Men hééft het namelijk gedaan. Althans de Westerse wereld, en vanaf de Renaissance. En de geest van de tijd was zo sterk, dat bijna iedereen erin ging geloven en ook werkelijk meende te zien wat men hem wees: dat is het Deens, dat is het Tsjechisch, en dat daar is het Nederlands. Maar slaat het ergens op? Is het domein binnen het ene hek echt wel zo anders dan dat binnen een ander hek? We weten dat die hekken destijds nogal willekeurig geplaatst zijn. Het had even goed helemaal anders gekund. In veel gevallen werd helemaal niet naar de taal gekeken, maar kwam zo'n hek gewoon te staan waar het regeringsgebied van een koning of een hertog of een parlement ophield. En als die koning zijn koninkrijk een beetje uitbreidde, bijvoorbeeld door een stuk land van de buren te veroveren, dan werd simpel het hek een eindje verzet. Het taallandschap in deze wereld houd ik voor een realiteit; de hekken daarentegen houd ik voor pure fictie. Een fictie overigens die, althans in de Westerse wereld en vanaf de Renaissance, met zoveel enthousiasme verbreid is en zo diep geworteld is geraakt, dat nagenoeg iedereen ze voor een realiteit is gaan houden. Eeuwen lang. Tot in onze tijd. Maar nu lijkt toch scepsis de kop op te steken. Eerst kwam er theoretische scepsis, nu is er ook praktische scepsis. Het taallandschap is terug van weggeweest; en het continuüm is bezig zich te herstellen. Het loont de moeite om de geschiedenis van deze fictie na te gaan, | |
[pagina 13]
| |
opkomende met het begin van de Renaissance, en momenteel hard bezig te verdampen.Ga naar eind1
In de Middeleeuwen bestond er eigenlijk maar één taal, het Latijn. Al het andere, wat men in het dagelijks leven sprak, was een continuüm van varianten, over heel de toenmaals bekende wereld. Reisde je honderd kilometer, wat niet velen deden, dan kon je de mensen nog verstaan; reisde je vijfhonderd kilometer, dan werd het verstaan bezwaarlijk. De grote lijnen van de Renaissance zijn natuurlijk bekend genoeg. Ik behoef daar nauwelijks op in te gaan. Het begint rond 1300, in Italië, met mensen als Dante, Boccaccio en Petrarca. Gaandeweg raakte heel Europa aangestoken; dat is in de 16de eeuw. Een van de aspecten van de Renaissance was de opkomende aandacht en waardering voor de eigen taal, voor de volkstalen. Men ging die eigen taal ook gebruiken in geschriften waar voordien enkel het Latijn werd gebruikt. Overigens zonder dat het Latijn uit de gratie raakte. Integendeel, het Latijn werd juist het lichtend voorbeeld, evenals de hele antieke cultuur van Grieken en Romeinen. Het volgen van dat voorbeeld lukte overigens niet zomaar. De eigen taal moest daartoe uitgebreid en beregeld worden. In de 16de eeuw verschenen dan ook de eerste grammatica's en woordenboeken van de landstalen. Er bestaan uit de Middeleeuwse periode niet of nauwelijks volkstalige grammatica's of woordenboeken, enkel van het Latijn. Volkstalige grammatica's en woordenboeken begonnen pas te verschijnen vanaf de 16de eeuw. Ook moest de spelling geregeld worden, en dat zien we dan ook gebeuren, overal in Europa. Hier begint de verkaveling van het taallandschap. We zien hoe vanaf de 16de eeuw de verschillende talen, meervoud, zichtbaar worden; de contouren van afzonderlijke talen worden duidelijk. Het taallandschap, van oudsher een continuüm, gaat verkaveld worden; er worden hekken geplaatst. Dat zichtbaar worden moet men vooral letterlijk nemen: het zijn de afzonderlijke schrijftalen die zichtbaar worden. De Renaissance is namelijk vrij exclusief op geschreven taal gericht. De grammatica's per taal, de woordenboeken per taal en de verschillende spellingregelingen maken de verschillen tussen de talen duidelijk. Evenals de stroom van vertalingen van de ene taal naar de andere. Vertalingen waaraan van dan af veel hoger eisen gesteld worden dan in de Middeleeuwen. Vertalingen dienen voortaan de hekken nauwlettend te respecteren. In het begin zijn die hekken niet overtuigend. Het zal nog enkele eeuwen duren voordat iedereen mee is en ervan overtuigd raakt dat die hekken een natuurlijke geleding markeren. In het begin was maar al te duidelijk dat de variatie binnen het hek zich naadloos voortzette buiten het hek. Daar moest dus iets aan gedaan worden. Het hek moest als het ware gelegitimeerd worden. En ook dat proces begint in de 16de eeuw. Het is het proces dat in de vakliteratuur bekend is als: standaardisering en taalzuivering. Dat is: het domein binnen het hek moet homogeen zijn, geen interne variatie vertonen; en het moet liefst | |
[pagina 14]
| |
maximaal verschillen van alles buiten het hek. Dat is het dubbele doel van de grammatica's: intern alle neuzen dezelfde kant uit, en bestrijding van alles wat men buiten het hek wil houden: de vreemde invloeden. Als we zeggen dat de volkstalen in de Renaissance in beeld komen, dan moet men niet denken dat er aandacht komt voor iets waar voordien niemand oog voor had. Het is anders: er ontstaat iets nieuws, namelijk de aparte talen. Of nog beter geformuleerd: er wordt iets nieuws gemáákt. De verschillende talen (voortaan dus als een meervoud) werden in de Renaissance niet ontdekt maar uitgevonden. De standaardtalen zijn een artefact, een maaksel van mensenhanden, overal in Europa. De verschillende talen die zo gemaakt werden, uitgevonden, zijn schrijftalen. Oftewel spellingregelingen en grammaticale en lexicale normen voor bij het schrijven. Idealen dus, geen werkelijkheden. Kunstmatige schrijftalen zijn het, voor een kleine elite van hoogontwikkelden. Dit is cruciaal. In het begin werd dat misschien nog wel beseft, maar allengs ging men het ideaal voor de werkelijkheid houden. Goed Frans, goed Duits, enz. ging men beschouwen als het echte Frans, het echte Duits, enz. De realiteit van het alledaagse spreken en het minder ontwikkelde schrijven ging men bijgevolg zien als slordig taalgebruik, verbasterd, vol fouten (later ook: bewijs van slechte opvoeding, dom), kortom als een afwijking van hoe de taal eigenlijk is. Dit is een belangrijke omkering. Misschien moet ik zelfs zeggen: een fatale omkering. Ideaal en werkelijkheid werden voortaan gezien als respectievelijk de echte taal en de gebrekkige benadering daarvan. Zo ontstaat de taalfout. En de mythe van het bestaan van de standaardtaal. Het is een mythe waar de mensen warm voor liepen en waaraan gewerkt werd. Vanaf de 16de eeuw, vanaf de eerste grammatica's en woordenboeken, treffen we geen beschrijvingen aan van hoe de mensen feitelijk spraken, maar van hoe ze zouden moeten schrijven, gezien dat hek. Dat is, concreet: vanaf de 16de eeuw begint de strijd tegen leenwoorden en de strijd tegen variatie. In de daaropvolgende eeuwen zien we meer van hetzelfde. De grammatica's werden steeds dikker, de woordenboeken werden steeds groter, tot aan, in de 19de eeuw, de megalomane woordenboeken van Grimm, de OED. en het WNT. Het pakket schrijfnormen groeide eveneens voortdurend, tot ver in de 20ste eeuw. En de spelling raakt tegen het einde van de 18de eeuw gestandaardiseerd. Ook meer en meer mensen gingen lezen en schrijven en raakten daardoor betrokken bij deze taalcultuur van de Renaissance. In de 19de eeuw zijn het al zeer velen, in de 20ste eeuw is het bijna iedereen. Wel wordt in de loop der eeuwen de sfeer grimmiger. Het intellectuele spel en het enthousiasme van de 16de eeuwse Renaissance-voorhoede, werd in de 19de en 20ste eeuw gaandeweg tot een strenge maatschappelijke plicht. Wie niet goed kan spellen, krijgt geen diploma; wie taalfouten maakt is dom.
| |
[pagina 15]
| |
uiteraard met een geheel eigen karakter, liefst met een eigen vorst, in ieder geval ook een vlag, een volkslied, duidelijke grenzen en een leger om die grenzen te bewaken. En vanzelfsprekend: een eigen taal. Taal en volk werden aan elkaar gekoppeld. Taal werd zelfs bij uitstek het bindmiddel van een volk en het onderscheidend kenmerk ervan. De eigenheid van een volk, zo heette het, was af te lezen aan zijn taal. Daarom moest die taal dan ook maximaal verschillen van andere talen. Ontlening aan andere talen ging men zien als een bezoedeling van de eigen zuiverheid, een verzwakking van de eigen aard. De verkaveling werd nationale plicht en de taalfout een onvaderlandslievende daad. Zo zijn de talen telbaar geworden. Maar men bedenke bij dit alles: wat geteld wordt, zijn dus de per land verschillende, later ook nationale schrijfidealen, de ficties, de standaardtalen. Dat is wat geteld wordt. Augustinus had geschreven dat er 72 talen bestaan, maar daar was geen tellen aan te pas gekomen. Augustinus baseerde zich op nauwkeurige studie van de Bijbel. Waar je op wachten kon, was in de Renaissance iemand die echt ging tellen. De eerste die dat gedaan heeft, was bij mijn weten Conrad Gesner in 1555. Gesner kwam op 130 talen. Catharina de Grote telde er in de 18de eeuw al 200. De Spaanse Jezuïet Lorenzo Hervas kwam tot 300; en Adelung en Vater kwamen in 1817 tot 500. Nadien is dat aantal nog gegroeid tot de huidige 5000 of 6000. Kort na het verschijnen van Adelungs mammoet-boek, of feitelijk al iets eerder, ging de taalwetenschap zich serieus met die bonte stoet van talen bemoeien. Ik noem hier de naam van Jacob Grimm, met zijn formulering van klankwetten om de verwantschappen tussen talen te verklaren (1821), maar er zouden ook allerlei collega's van Grimm te noemen zijn. De historische en vergelijkende taalwetenschap komt op: de wetenschap van de relaties tussen talen, dat is: de wetenschap van de vele talen. Nu wordt aan hun veelheid niet langer getwijfeld. Van Gesner in 1555 tot Adelung in 1817 was die veelheid gedemonstreerd, en te boek gesteld; vanaf Grimm werd die veelheid als zodanig object van wetenschappelijk onderzoek. Even voorbij het midden van de 19de eeuw, in verschillende publicaties van August Schleicher, rond 1860, werden de gevonden relaties tussen de vele talen ook in beeld gebracht, gevisualiseerd met de sedertdien beroemd geworden stamboom van de Indo-Europese talen. In de stamboom kon je echt zien hoe al die takken apart getekend zijn. Een van de drijvende krachten achter heel deze taalcultuur van de Renaissance was de angst voor taalverandering. Taalverandering, het feit dat taal kan veranderen, was een Renaissance-ontdekking; de klassieke oudheid had er geen idee van, en de Middeleeuwen zo mogelijk nog minder. Het was een akelige, zorgelijke ontdekking, want de taal kon erdoor uiteenvallen, zozeer dat uiteindelijk de menselijke samenleving erdoor ontwricht zou kunnen raken. Het scenario van de toren van Babel was huiveringwekkend. Van Dante tot en met Grimm werd taalverandering en variatie dan ook beschouwd als gevaarlijk, | |
[pagina 16]
| |
zorgelijk, iets waartegen je je moest wapenen. Dat gebeurde dan ook. De opzettelijke vorming van standaardtalen mag gezien worden als een doelbewuste poging de taal vast te leggen, gevaarlijke variatie uit te bannen, en de kop op stekende veranderingen de voet dwars te zetten. De standaardtaal moest dienen als een dijk tegen het gevaar van taalverandering en variatie. Van deze angst is vandaag de dag weinig meer over. Onze hedendaagse taalzorgen zijn totaal andere. Met name de zorg dat de talige diversiteit van deze wereld al te zeer zal afnemen. Het uitsterven van talen wordt nu gezien als een ecologische ramp. Dat is een wending van 180 graden. Ergens tussen Grimm en ons moet er iets heel fundamenteels veranderd zijn. Ik meen inderdaad dat er zo'n fundamentele verandering heeft plaatsgevonden of nu bezig is plaats te vinden. Mijn stelling is: de taalcultuur van de Renaissance, opgekomen tussen de 14de en de 16de eeuw, tot grote bloei gekomen in de 17de en 18de eeuw en in feite doorlopende tot ver in de 20ste eeuw, loopt op het laatst van de 20ste eeuw op haar einde. Ze is nog steeds niet helemaal weg; wij beleven in feite momenteel de paradigmawisseling. Wat in onze tijd afloopt, is de taalcultuur van de Renaissance, met zijn primaat van de geschreven taal, met zijn standaardtalen, met zijn telbare talen, met zijn hartstocht voor spelling, zijn normen en regels, en zijn focus op lezen en schrijven als belangrijke culturele waarden. Het is deze paradigmawisseling, deze wisseling van taalcultuur, ik denk vooral sedert 1970, die naar mijn mening de laatste decennia zorgt voor grote maatschappelijke onrust, voor klachten over taalverloedering, over dalend niveau van het onderwijs, jeugd die niet meer spellen kan, ontlezing, sms-taal, taalverruwing, doorgeschoten verdraagzaamheid, normloosheid enz. Opmerkelijk genoeg klinken die klachten namelijk overal in Europa; en overal vooral sinds de jaren '70. Het begin van het einde van de Renaissance-taalcultuur moeten we overigens aanmerkelijk veel eerder situeren. Minstens honderd jaar eerder. De eerste scheuren en barsten zijn, achteraf bezien, al waar te nemen vanaf 1860. Van het vele dat uit die periode te noemen valt, vermeld ik slechts enkele saillante gebeurtenissen en personen. In de eerste plaats: Taco Roorda, die in 1855 een lezing houdt voor de Akademie in Amsterdam, waarin hij expliciet stelde dat gesproken taal primair is. Voorzover mij bekend als allereerste. Op dat moment was het een revolutionaire gedachte. Dat zeiden de Akademieleden dan ook en ze wilden Roorda's lezing niet eens publiceren in de handelingen van de Akademie. Roorda publiceerde de lezing in 1858 daarom op eigen kosten. Maar nog geen 20 jaar later was het primaat van de gesproken taal al algemeen aanvaarde waarheid. Met grote gevolgen. Bijvoorbeeld in de taalwetenschap bij de Neogrammatici. En daarbuiten bij leraren die het taalonderwijs wilden hervormen. En anderen die de spelling wilden hervormen. Want als het spreken primair is, dan moet natuurlijk de spelling de uitspraak volgen. Te onzent was het bijvoorbeeld Kollewijn die daarmee kwam. Maar in dezelfde jaren zien we | |
[pagina 17]
| |
in Frankrijk, in Engeland, in Italië en in Duitsland precies dezelfde bewegingen. Overigens heeft het meeste daarvan weinig uitgehaald. Andere gebeurtenissen, einde 19de eeuw, die het beginnende einde van de Renaissance-taalcultuur markeren, zijn in 1876 en 1877 de uitvinding van de telefoon en de grammofoon. Met deze techniek kon gesproken taal zich voor het eerst in de geschiedenis meten met geschreven taal: haar traditionele beperkingen in ruimte en tijd werden ermee opgeheven. Voortaan kon ook gesproken taal naar alle uithoeken van de wereld getransporteerd worden, en ze kon vastgelegd worden voor later. Kortom: de exclusieve focus van de Renaissance-taalcultuur op geschreven taal is vanaf circa 1860 in principe doorbroken. Ook al zou het nog ongeveer een eeuw duren, tot circa 1970, vooraleer de effecten van dit alles werkelijk massaal zichtbaar werden. Ook die andere pijler van de Renaissance-taalcultuur, de verkaveling van het talige continuüm, begon al te wankelen kort na 1860. Twee belangrijke namen moeten daarbij genoemd worden. In de eerste plaats Johannes Schmidt, die anno 1872 een boek publiceerde met scherpe kritiek op de stamboom van Grimm tot en met Schleicher. Die kritiek komt erop neer dat je, volgens Schmidt, talen niet kan voorstellen als afzonderlijke takken. Schmidt zegt dat letterlijk zo: taal is een continuüm. Of Schmidt beseft heeft dat hij niet enkel kritiek had op Grimm en Schleicher, maar in feite op de hele taalbeschouwing van de Renaissance, mag betwijfeld worden. Toch komt, achteraf bezien, Johannes Schmidt de eer toe om als eerste dit kernleerstuk van de taalbeschouwing van de Renaissance aangevochten te hebben. De tweede naam die in dit verband genoemd moet worden, is die van Georg Wenker. Wenker organiseerde in 1876, dat is: in het jaar van de uitvinding van de telefoon, en vier jaar nadat Johannes Schmidt had gezegd dat taal een continuüm is, de eerste dialectenquête. Soms lees je dat die dialectenquêtes de onhoudbaarheid van dialectgrenzen lieten zien. Maar Wenker moet al voordat hij aan zijn project begon, niet langer geloofd hebben in dergelijke dialectgrenzen, anders had hij geen 550 verschillende kwesties bevraagd. In ieder geval: Wenker liet binnen een taal zien wat Schmidt tussen talen aantoonde: er bestaan geen dialect- of taalgrenzen; taal is een continuüm. Talen of dialecten zijn niet te tellen. De taalwetenschap, zou men kunnen zeggen, weet dit al vanaf het einde van de 19de eeuw. In de 20ste eeuw is daar de sociolinguïstiek nog bij gekomen. Niet alleen geografisch, maar ook sociaal, niet alleen horizontaal maar ook verticaal toont de werkelijkheid ons een continuüm van varianten. De taalwetenschap gelooft al zo'n 130 jaar niet meer in homogene en af te grenzen telbare talen. Nu de rest van de samenleving nog, zou je zeggen. Toch, op de een of andere manier lijkt de ontelbaarheid van taal ook in de taalwetenschap niet echt doorgedrongen. Evenmin als het primaat van de gesproken taal. Zestig jaar na Schmidt en Wenker moest Leonard Bloomfield | |
[pagina 18]
| |
nog vaststellen: nagenoeg al ons denken en spreken over taal is denken en spreken over geschreven taal. Het valt niet te ontkennen. Tot op de huidige dag. De allereerste spreektaalgrammatica moet nog geschreven worden.
Ondertussen loopt de Renaissance-visie op taal in de laatste decennia van de 20ste eeuw dan toch definitief af. De hekken rondom de talen vallen weg, of worden weggenomen. Het Engels is misschien wel het duidelijkste voorbeeld. Aan de verschillen tussen het Britse Engels en het Amerikaanse Engels was men al wel gewend. En om het Engels van de Schotten werd gelachen. Maar er is ook Engels in Canada, in India, in Australië, in Nieuw-Zeeland, op de Caraïben. Aanvankelijk werden die varianten beschouwd als afgeleide soorten Engels, niet het echte Engels, waar natuurlijk alleen Engeland het patent op had. Het zouden dan dochters zijn van het moeder-Engels in Engeland. Afgeleid wil ook zeggen: van mindere kwaliteit, minder hoog geschat. De verschillen met het Britse Engels werden dan ook vrij lang opgevat als even zoveel onvolkomenheden, eigenlijk dus fouten tegen het echte Engels van Londen en Oxford. Dit valt echter de laatste decennia moeilijk meer vol te houden. Het Engelse Engels voor het enige echte houden of toch voor het beste Engels is niet langer politiek correct. Als het al ooit zo geweest is, dan is het in ieder geval nu niet meer waar. De verschillende Engelsen over de hele wereld zijn dan wel begonnen als dochters van het Engelse Engels, intussen zijn de dochters volwassen geworden. Londen en Oxford bepalen al lang niet meer de norm in Australië en India en op de Caraïben; men heeft er meer en meer zijn eigen norm. Ook bijvoorbeeld in de literatuur gaan de dochters intussen hun eigen gang, en ze hebben nu allemaal hun eigen grote schrijvers. En als hun Engels een beetje anders is dan in Engeland, wel, dan is dat maar zo. Moeder moet een toontje lager zingen. Natuurlijk zijn er Britten die dit nog niet zo zien, en voor wie de verschillende Engelsen van de wereld nog steeds afgeleide talen zijn, ten achter staande bij het enige echte Engels. Maar hun aantal slinkt. In de politiek, in de literatuur en in de taalwetenschap is men er wel van overtuigd geraakt dat er vele Engelsen bestaan, en dat men zonder racistische of nationalistische vooroordelen moeilijk het ene Engels hoger kan noteren dan het andere. Men spreekt nu van een familie van varianten. Moeder staat nu op gelijke voet met de volwassen dochters. Wat met het Engels op wereldschaal gebeurt, gebeurt op kleiner schaal met alle Europese talen. Als het hek wordt weggenomen, waaiert de taal uit. Deels gaat het om al lang bestaande variatie. De varianten als zodanig zijn namelijk vaak niet nieuw. Nieuw is echter, dat al die varianten voortaan als gelijkwaardig naast elkaar komen te staan. In het Nederlands zien we dat bijvoorbeeld met het noordelijke en het zuidelijke Nederlands. Sinds enkele jaren een variatie die door de Nederlandse Taalunie als een gegevenheid geaccepteerd wordt. | |
[pagina 19]
| |
Niet alleen op macro-niveau zien we de effecten van het wegvallen van de hekken rondom de talen. Dat is: van het ontelbaar worden van taal. Wéér ontelbaar worden, trouwens. Ook op micro-niveau zien we het, binnen elk der voormalige talen. De variatie binnen de taal is de laatste decennia geweldig toegenomen, zodat de dagelijks hoorbare taal in het openbare leven, op school, aan de universiteit, in de vergadering van de personeelsraad, op radio en televisie, kortom overal, veel gevarieerder is geworden dan ze ooit was. Zo bezien bestaan er geen twee of drie Nederlandsen maar oneindig veel. In de geschreven taal is de variatie vooralsnog naar verhouding kleiner; maar toch, als men alle internet-taalgebruik meerekent, en waarom zou dat niet meetellen, dan is ook daar de variatie aanzienlijk, en wezenlijk veel groter dan ze ooit in het verleden was. Op dit punt in het betoog wordt wel eens tegengeworpen dat al die variatie niets nieuws is, en dat ze (afgezien van de variatie die e-mail en chatbox te zien geven) altijd al bestaan heeft. De dialecten zijn van alle tijden, de sociale taalverschillen zijn niets nieuws, en de variatie die sprekers van een andere moedertaal binnenbrengen, moge nu door de grotere aantallen aanzienlijk zijn, ook in het verleden zijn er soms forse immigratiegolven geweest. Wat zou er nieuw zijn aan de huidige situatie? Dit gaat voorbij aan de kern van de zaak. Namelijk dat tot voorbij het midden van de 20ste eeuw al die variatie in het openbare leven schuilging onder de standaardtaal. De eindeloze en reëel bestaande variatie werd bijna letterlijk aan oog en oor onttrokken door de standaardtaal. Iedereen wist dat ze bestond (en participeerde erin in het privé leven), maar in het openbare leven werd ze geweerd, toegedekt en verborgen. Daar was ze taboe. Die wolk van standaardtaal, die een heel stuk werkelijkheid aan het zicht onttrok, begint nu op te trekken. Meer en meer wordt de zich daaronder bevindende variatie zichtbaar en hoorbaar. Wéér hoorbaar, mogen we wel zeggen, nadat ze enige eeuwen lang zorgvuldig weggeduwd was, en de laatste honderd jaar zelfs met tamelijk veel succes. Vanaf circa 1970 lukt dat niet meer. De standaardtaal is bezig te verdampen, en het domein binnen het eenheidsuggererende hek wordt, nu zonder hek, ineens weer heel diffuus. Ik meen inderdaad dat we momenteel bezig zijn afscheid te nemen van onze standaardtalen, overal in Europa. En dat dit een onderdeel is van een algemener afscheid van de Renaissance-visie op taal, de taalcultuur van de Renaissance. Grosso modo vanaf 1970, maar met eerste aanzetten vanaf circa 1860. De standaardtalen zijn er gekomen met de Renaissance, en ze zijn nu hard bezig te verdwijnen. Daardoor houdt taal ook weer op telbaar te zijn. Een ander aspect van de taalcultuur van de Renaissance dat verdween, is bijvoorbeeld de belangrijke positie van het Latijn, dat troetelkind van het onderwijs van de voorbije eeuwen. Ik kan er hier niet uitvoerig op ingaan en verwijs slechts naar de oprichting van de hbs in Nederland, de eerste soort middelbare school zonder Latijn, in 1863. De Engelse Public School, ook zonder | |
[pagina 20]
| |
Latijn, naast de aloude Grammer School, is eveneens van die jaren. De Nederlandse Mammoetwet, die het Latijn over de hele linie marginaliseerde, werd aangenomen in 1968. Het Tweede Vaticaans Concilie maakte in dezelfde tijd het Latijn in de rooms-katholieke mis facultatief. De neergang van de taalcultuur van de Renaissance heeft nog vele andere aspecten, die ik hier allemaal onbesproken moet laten. In ieder geval behoren daar ook ontwikkelingen op het gebied van de alfabetische ordening toe, ontwikkelingen op het gebied van de standaardspelling (en wel een op lezers toegesneden soort spelling), het gebruik van afkortingen, het gebruik van getallen in plaats van letters (bijvoorbeeld UDC, sudoku), en veranderingen in de opvattingen over vertalen. Ik ga daar uitvoerig op in in mijn in de noot genoemde boek.
Mijn persoonlijke gevoelens bij dit alles zijn tweeslachtig. Enerzijds voel ik mij een duidelijke erfgenaam van de Renaissance, en ben ik geneigd het verdwijnen van allerlei aspecten van de voorbije taalcultuur te betreuren. Ik wil dit niet verhelen. Maar anderzijds ben ik meer en meer tot het inzicht gekomen dat de Renaissance-visie op taal zijn schaduwzijden had, niet de enig mogelijke was, niet noodzakelijk de beste, en beslist niet de beste voor onze eigen tijd. En het is fascinerend om te zien hoe zich iets nieuws ontvouwt. |
|