Poëziekrant. Jaargang 20
(1996)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
RecensieRemco Ekkers
| |
[pagina 42]
| |
weer een wensbeeld. De dichter helpt de lezer met de volgende regel: ‘De huisbaas heeft de huur betaald’. Dat zou wel mooi zijn, maar zo is het niet. Er is dus, in mijn lezing, geen sprake van een knus einde. ‘Ze nestelde in het koortsige vertrek dat mij begaf’. De ik is behoorlijk in de war. De eerste afdeling laat de ontredderde man zien ‘In het café’. Hij zit er met zijn cafévrienden, ver van hun lege bed en ja, er is een soort gebroken solidariteit, een zelfinzicht voor de ‘paupers van de ziel’. Het waait in dat café, het stormt soms, het regent, het brandt, maar de brand wordt geblust uit de kruik. De jongens daar laten de burgers met rust, maar zijn allerminst jaloers op hun schijnbare orde. Zij hoeven niet gezellig te zijn. Het is net zo'n chaos in het café als in de taal en in de hoofden van de mannen. Toch blijven de tafels en stoelen en kelkjes nog op hun plaats. Overal gaat alles kapot, maar het café bevindt zich in het oog van de storm. De reeks eindigt met een bede aan de vader: ‘Sta op, sla alles kort en klein vader, vecht me hier vandaan.’ Maar vader kon al jaren niet meer helpen en nu definitief niet meer: vader is dood, afwezig - zoals de volgende afdeling heet. Het sterven van de vader vraagt om een tombe van woorden, liefdevol gebeiteld in korte regels, eenvoudige woorden. Nooit sentimenteel, niettemin vol sentiment. De vader was een vakman met hout, die moest meemaken hoe het handwerk langzaam verdween, onbetaalbaar werd, niet meer gevraagd. De zoon is een vakman met woorden. Zijn vader bewonderde hem er om, maar de zoon respecteert de vakkennis van de timmerman: de kilkeper en de verloren lip uit de eerste bundel komen hier terug in een ‘Register’, als tribuut aan de vader. Het is een mooie, ontroerende reeks geworden, bijna schaamteloos persoonlijk, maar zo persoonlijk dat het weer algemeen wordt. Ankers vader wordt mijn vader, ook al deed die iets heel anders en had hij een ander karakter. Nog schaamtelozer zijn de ballades in de volgende afdeling, ‘Open lijn’. Deze telefoongesprekken, met moeder, dochter, vriendin, de kat, tante en zuster, lijken nogal authentiek. De zuster van Goede manieren woont al veertig jaar in Hoorn. ‘Met je zuster uit Lelystad zegt ze soms / Zo heb ik haar een keer beschreven liefdevol / maar niet zo aardig vond ze (...)’. Wat zal de zuster nu zeggen? De dichterlijke stijl met de ellipsen en syntactische ontsporingen komt in deze prachtige ballades optimaal tot zijn recht. Anker laat het West-Friese dialect van moeder en zuster spreken. De droge, kortaffe humor is doorgedrongen tot in Ankers Nederlands. ‘Haperend spreken’ noemt de dichter het in de ‘Balladine van de telefoonpaal die mijn haperend spreken ondersteunt’.
Want zolang hij deze kant op praat
besta ik
Al staat de bijl tegen mijn onderkant
al klaar
Nog zingt hier langs mijn dorre stam
het dialect
Dat in zijn wilde generatie de stem
Is kwijtgeraakt dit is de achterhoede
van de
Tijd zing verloren zoon zuster moeder
tante
Voordat alles voorgoed onder de grond
verdwijnt
Ik zal de zwaluwen volgend jaar wel
niet meer zien
Noch dit opgeheven staan hier ooit
begrijpen
Doe hem maar de taal vergeten die
ik diende
Dan is het eindelijk ook voor hem
voorbij misschien
Let erop hoe Anker nog even, spottend maar toch liefdevol, A. Roland Holst en anderen citeert. |
|