Poëziekrant. Jaargang 20
(1996)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
RecensieLionel Deflo
| |
[pagina 38]
| |
Opnieuw verruimt Spillebeen de ‘autobiografische’ kindertijd tot het ‘voorland’ van de oude Grieken, van de mensheid. Het treffendst verwoordt hij zijn centrale thema in ‘De wandelaar’:
De zee ligt ver van mij
de kindertijd dood tij
en ik beweeg mijn benen
op het ritme van mijn rust.
Ik ben op doortocht maar
ik moet nergens zijn.
De kronkel van de landweg
maakte een lus en bracht
de jongen terug naar huis.
Een vlieger wit in het blauw.
De jongen vierde het touw
en hoopte dat het brak
dat hij een vogel werd.
Toen het gebeurde schrok
hij zich een buiteling
en dook terug naar huis.
Ik kijk uit op een duin
met rondom mij woestijn.
De jongen die zijn plek
en richting wijzigde
zag ook een ander land.
Ik zie saamgewaaid zand
en loop terug naar huis.
Ik ben op doortocht al
op terugtocht - kinderhoofd
wordt steeds meer schedel -
en ik kom nergens anders
aan dan op de plek
die ik mijn leven lang
ontvlucht terug naar huis.
Ook de derde afdeling, ‘Van Ikaros en anderen’, verwoordt de thematiek van vlucht en val. Het water is even diep als de hemel hoog en Ikaros (dichter, mens) wordt de duiker naar het onbereikbare: ‘Ikaros die de aarde / ontvlucht maar op zijn rug / haar druk draagt en haar zwaarte’ (‘Duiker’). Inhoudelijk drijft de hele bundel op een hele reeks ambivalenties, zoals droom en werkelijkheid, levensdrift en doodsbesef, geïdealiseerde kindertijd en volwassen realiteitszin, resignatie en aanvaarding, verzet en berusting, maar ook verlies en hoop, verleden en toekomst - de positieve dimensie is een enkele keer verklankt in de sonore verzen van ‘Carillon’ en ‘Fietser’. De dichter verwoordt zijn dichotomieën in steeds weerkerende symbolen en beelden met motiefwaarde: vogel, vlieger, hemel, diepte, vliegen, duiken, spiraal, labyrint, cisterne. Willy Spillebeen schrijft in zijn hecht gestructureerde bundel strak gecomponeerde en geritmeerde verzen. Hij maakt gebruik van vakkundige enjambementen en vaak van alliteraties en assonanties, terwijl binnen- en eindrijmen aan enkele gedichten een merkwaardige muzikaliteit verlenen. De verzen van ‘Carillon’ en ‘Fietser’ krijgen er zelfs een (uitzonderlijk) optimistische en hoopvolle boventoon door. Toch blijven nostalgie en Sehnsucht de hoofdtoon bepalen en baadt Land van vergeten in een allesoverheersende atmosfeer van melancholie, weemoed, spijt en elegische gevoelens. Het maakt de poëzie van deze ‘zachte vitalist’ bijzonder authentiek, menselijk en troostvol. |
|