Poëziekrant. Jaargang 20
(1996)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
RecensieHanneke Klinkert-Koopmans
| |
[pagina 15]
| |
Dat de ogenschijnlijk eenvoudigste dichtregels tot de bekendste van ons culturele erfgoed zijn gaan behoren, behoeft geen betoog. Velen kennen regels als ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien’ en ‘Domweg gelukkig in de Dapperstraat’ uit het hoofd. Die eenvoud kenmerkt de verzen van Jan Eijkelboom niet. Ze ontlenen hun kracht aan hun onthoudbaarheid. Wat zijn jongste bundel, Het lied van de krekel, in al zijn eenvoud bijzonder maakt, is de volstrekt onverwachte paradox, die over het gewone, alledaagse, een ongekend licht doet schijnen. In het openingsgedicht ‘Wijziging van uitzicht’ verandert het uitzicht uit een zolderraam op een pannendak in een uitzicht op de hemel, die op zijn beurt weer een hemelse herinnering in zicht brengt:
Het brengt hem iemand te binnen
die lavendel fijnwreef
en toen haar vingers
onder zijn neus hield.
Nooit eerder
was er zulk een bescheidenheid
van de wellust.
De drie slotregels zijn ontleend aan Die fröhliche Wissenschaft van Nietzsche. Het subtiele genot waarvan dit gedicht spreekt, is in de hele bundel terug te vinden: een glas water, een blokfluit, mussen. Eenvoudiger kan het niet. En toch is het: ‘Het niets dat alles is’... Deze zinsnede komt voor in het titelgedicht ‘Het lied van de krekel’, dat als programmatisch kan worden beschouwd:
Het vee in de schaduw van eiken
bekijkt koe-ogig de vreemdeling
op zijn stoffige weg.
Mirages gieren moorddadig
zoals de zon zou tieren
als hij geluid kon maken.
En overal op de geschoren velden
de karrenvrachten namaakzonnen
van opgerold stro.
De Dageraad had hem nog
uitverkoren,
nu was hij nagenoeg verschrompeld
als Tithonos tot krekel.
Hem heugt het niets van water
dat uit het niets van een karaf
viel in het niets van een glas.
Het niets dat alles is, van lafenis
tot een welluidend beeld
van onopzettelijk kristal.
Wordt in een volgend dal
het hem dan toch weer aangereikt?
De krekel zingt er alvast van.
‘Het lied van de krekel’ verwijst naar een Griekse mythe. Oppergod Zeus maakt sterveling Tithonos onsterfelijk. Tithonos is de minnaar van Eos, godin van de dageraad. Maar hij krijgt niet de eeuwige jeugd, zodat hij verschrompelt tot een krekel. Toch laat Eijkelboom deze krekel het hoogste lied zingen, vanuit zijn herinnering, met hoop op de toekomst. Overigens biedt het verleden niet alleen rooskleurige beelden, maar ook aangrijpende. In sobere bewoordingen meldt Eijkelboom bijvoorbeeld: ‘Tweemaal heb ik mijn vader zien snikken’ (in ‘Al de tranen’). Dat roept meer tranen op dan er in het gedicht worden vergoten. Eijkelbooms beelden zeggen veel, onder meer omdat ze zo scherp zijn. Binnen een strak omlijnd kader, sober, kaal bijna (een dakraam, het karkas van een leeggehaalde kerk, een doorzichtig huis, een stadstuintje, een trappenhuis), plaatst hij in geuren en kleuren een herinnering. Door het contrast valt die des te meer op. Geen nieuw stramien in het werk van Eijkelboom trouwens, evenmin als de thematiek van de essentie van het nietige. Nieuw is wel het nadrukkelijk voorkomen van geluid in sommige gedichten: het zingen van vogels, het kwinkeleren van een zangeres, de snikken van een vader, het rinkelen van een baksteen als glas. Dit contrasteert dan weer sterk met een gedicht als ‘Eenzijdig ontluisterd’, waarin Eijkelboom het ontbreken van geluid bij doofheid beschrijft. Wellicht heeft juist het stilaan wegvallen van geluiden de dichter geïnspireerd tot het schrijven van luisterrijke poëzie. Behalve kleur, geur en geluid, speelt ook de tastzin een vooraanstaande rol bij Eijkelboom. In ‘Anatomische les’ bereikt hij een uiterst erotisch effect door een vinger vrouwelijke rondingen te laten beschrijven: ‘De begerige vinger weet dat hij / eerst moet volstaan met langzaam / over de ronding te gaan die, zeer / ten dele in zijde vervat, hem / straks wordt geschonken...’ Het lied van de krekel bevat bovenal zinnenprikkelende, zinstrelende poëzie. De laatste van de vier afdelingen is geheel gereserveerd voor vertalingen ‘naar’ gedichten van Yeats en Heaney. Waarom zijn deze gedichten opgenomen in deze bundel? Daar zijn verschillende redenen voor aan te wijzen. De gedichten van Yeats zijn ook liederen van een ‘krekel’, en wel van een die zijn verbazing uitspreekt over de absurditeit van lijfelijk verval dat gepaard gaat met toenemende verbeeldingskracht. Met Heaney heeft Eijkelboom een voorliefde voor het spelen met letters gemeen. Beiden fantaseren bijvoorbeeld over de o. Eijkelboom associeert die letter met het liefdesspel; Heaney brengt haar onder andere in verband met de Latijnse woorden ‘in hoc signo’ (in dit teken), woorden die Constantijn vlak voor een veldslag uit de hemel hoorde nederdalen, terwijl hij daar tegelijkertijd een kruis zag verschijnen. Hij won de slag en bekeerde zich later als eerste Romeinse keizer tot het christendom. Letters zijn veelbetekenende tekens. Bij Eijkelboom zijn het levenstekens. Hij brengt er nietig maar allerminst te verwaarlozen leven in onder. De manier waarop hij dat doet, levert zeer vitale poëzie op. |
|