Poëziekrant. Jaargang 20
(1996)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
RecensieElke Brems
| |
[pagina 19]
| |
spat onderweg / naar bossen aan de horizon.’ Het vredige benauwt haar (en met haar de lezer), ‘de ingekapselde vrede / van het dal zonder uitzicht / waar het leven geruisloos / wegsijpelt in de dood’. Het is op die momenten dat het subject zichzelf waarneemt: ‘onmiddellijk word ik / wat ik was: een kwantum vlees / en bloed, door een laagje huid / afgeschoten van zijn omgeving, incompleet / als zij en even onverklaarbaar’. Op het moment dat het subject zichzelf als object waarneemt valt het daarmee samen en eindigt natuurlijk het gedicht. Dat is ook zo in dit gedicht:
Weggaan heeft geen zin
Alle muren zweten verdriet.
In alle kamers hangt
de geur van ontbinding.
En overal zijn spiegels:
in stilstaand water drijft
altijd hetzelfde lijk.
De ‘ik’ kan er niet aan ontsnappen zichzelf te zien, zich ononderbroken waar te nemen, ook ten opzichte van zichzelf een toeschouwer te zijn. En ze ziet zichzelf als lijk, het drijven is een schijnbeweging. In het bovenstaande gedicht treedt een spiegel op als water, maar vaker treedt het water op als spiegel, vooral dan als weerkaatsing van de hemel. Hemel en water vormen zo één betekenisveld dat in Michaelis' poëzie telkens weer opduikt. Een typisch voorbeeld is het volgende gedicht:
De hemel heeft de bleke tint
van geheimzinnig, ongeboren leven
dat overal en nergens is.
Onzichtbaar heeft het zich geweven
door 't fijne rag van hunkerende takken.
In wachtend water opent het zijn ogen,
glimlachend in het schaduwloze licht,
ademend in de zwakke wind.
Van de hemel gaat een suggestie uit van geheim, en die tint wordt opgevangen in het water. Het water is zowel een levenwekkend als een ontbindend element. Het is niet alleen een weerkaatsing van de hemel, maar ook ‘de plek waar wij verdronken zijn’. Alles blijft daarbij bleek en vaag. Er wordt op iets gewacht, ergens naar gehunkerd, een mogelijkheid dient zich aan, maar ze krijgt nooit enige scherpte. Het blijft altijd een afspiegeling (in het water) van een vermoeden (uit de hemel). Omringd door woorden als ‘bleek’, ‘onzichtbaar’, ‘wachtend’ en ‘zwak’ wordt het geheim gedempt. De afwezigheid van kleur en van geluid worden benadrukt. Afwezigheid is een kernwoord in de poëzie van Hanny Michaelis, zelfs in die mate dat er over de hele lijn een negatieve modus opvalt. Daarmee bedoel ik formeel dat het voorzetsel on- en het achterzetsel -loos zeer frequent voorkomen, en in mindere mate ook de woorden ‘geen’, ‘nooit’ en ‘niets’ Maar het begrip ‘afwezigheid’ blijkt niet eenduidig te zijn. Er is aan de ene kant de negatieve invulling, die gebaseerd is op vergankelijkheid en verlies, en aan de andere kant de positieve invulling die te maken heeft met het ongeboren leven. Vergankelijkheid gaat gepaard met de temporele motieven van herinnering en heimwee: ‘O Tijd, meedogenloze metronoom!’ Vooral Michaelis' eerste bundel gaat over de verloren kindertijd en het ‘onherroepelijk volwassen’ zijn. Maar ook in de andere bundels (en in de receptie ervan) komt dat thema ruimschoots aan bod. Het nu-moment wordt haast uitsluitend ervaren in het licht van de onmogelijkheid ervan: ‘Nu liggen wij, / zei je, in Gods hand. / En zo was het ook, maar zo / kon het niet blijven.’ Dat pessimisme wordt verwoord in begrippen als spoorloos, weerloos, doelloos, sprakeloos, hulpeloos, kleurloos, zinloos en onherroepelijk, onrein, onbereikbaar, onmacht, onbewoonbaar, onbekend, onherkenbaar. Aan de andere kant is er het motief van het ongeboren leven. Dat is het leven voor het sterven wordt, het nulpunt voor de tijd ingaat. Het bevindt zich overal en nergens, is nimmer en eeuwig. De enige vorm van leven die bij Michaelis positief ervaren wordt, is de paradox van het ongeboren leven. Het blijft altijd een potentialiteit en wordt nooit geactualiseerd. Ook niet in de taal, trouwens. Er kan enkel aan gerefereerd worden met ontkenningen, niet met bevestigingen. De dichteres maakt dan gebruik van begrippen als onschuldig, onwankelbaar, onvergankelijk (!), onaangetast, ongedeerd, onvergoten, onvertroebeld, ongerept en tijdeloos, schuldeloos, feilloos, argeloos, roerloos. Het ongeboren leven blijft altijd buiten zicht. Slechts door te sterven kan de ‘ik’ daar geraken: ‘dood zet zich om in ongeboren leven’. Tijdens het leven echter probeert de ‘ik’ die staat te benaderen door uiterste passiviteit. Slapen kan soms helpen: ‘Geen andere toevlucht / dan slapen. Ruggelings / verdrinken in de oceaan der ongeborenen’. Ook hier speelt weer het water een belangrijke rol. De ‘ik’ verlangt naar wat stil, bleek, bewegingloos, zwak is, naar het zoveel mogelijk dood zijn: ‘Langzaam beweeg ik mij voort / door windstille vlakten’. Ze vraagt ook letterlijk aan de ‘jij’ om haar doodswens in vervulling te doen gaan:
Foto Klaas Koppe
‘Toch ben je de enige / die ik zoek. Daarom / moet je me doden.’ Leven is haar een te langzame dood. De liefde brengt wel soelaas, maar is evenzeer een bron van verlies en verdriet. Ook ruimtelijk kent de liefde haar beperkingen. De ‘ik’ zou binnenin de ‘jij’ willen kruipen, zou erin willen opgaan, maar is gedoemd een eeuwige buitenstaander te blijven. Maar de onmogelijkheid ervan, doet het verlangen niet ophouden. Tegen beter weten in, blijft de hunker naar de ander bestaan.
Neem mij tot je
als brood. Drink mij,
adem mij in.
De binnenkant van je huid
zal ik kussen, je gebeente
verwarmen. Je hart
dat als een getergde vogel
tegen de kooi van je ribben slaat,
zal ik liefkozen zachter dan
het licht de toppen der bomen.
Om alles wat mij niet langer lief kan zijn,
smeek ik je: lijf mij in.
Buiten jou
kan ik niet leven.
|
|