Poëziekrant. Jaargang 20(1996)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 16] [p. 16] Gastdichter H.C. ten Berge Neem de canopie uit de kast Dichters zijn goed voor de dood; Niemand leest hun verzen Totdat iemand het ergens begeeft En geen kwartier krijgt om zijn laatste adem Zwartomrand te openbaren. Neem de canope uit de kast, Het overschot heeft niets meer in de hand. Wie hem liefhad of nastond, citeert In de krant een uitgebeende strofe Van zo'n oude dichteres die als kind ooit Duizend doden stierf en toen, in duisternis, de poëzie uitvond. Sindsdien slijpt ze haar regels van albast, Versnijdt het riet in voor- en tegenspoed. Alom gezien en aangehaald Treedt ze het hiernamaals vastberaden tegemoet. Ze troost desnoods de dood, ze geeft Het levend gebeente weer moed; haar rouwklacht Net een hoed die altijd past. Neem de canope, maak een amulet: Vis en vogel en berijmd gebed. Wat is het dat de lezenden ontroert? De stem Van een Chinese nachtegaal? Een kraai wier keel wordt dichtgesnoerd? Ze zit nu al een poos bij God op schoot; Maak voort, aanvaard haar troost - Neem de canope uit de kast: De vaas, het ingewand, de transparante Stilte van albast. Omzwachtel En bewaar het overschot bij een gebalsemd visje In een kist of doos. Niets te maren Overal gezworven maar nergens geweest Iedereen gezien en niemand gesproken Armslag gevraagd maar geen ruimte gekregen De toekomst vergeten en vroeger ontkend Aan tepels genipt maar uit glazen gedronken <Altijdgeluk of Allesverloren> Vrouwen bemind en geen onraad geroken De waarheid geproefd maar de leugen gegeten Morgen is ergens en gister voorbij Woorden geslikt maar nooit iets geweten Twee in het gras en twee in het koren Verder terug komt steeds dichterbij Geurige meisjes en jongens die stonken <Geen tijd om te voelen of zin om te horen> Morgen was ergens en gister voorbij Omringd door verraad maar niets in de smiezen Allen omarmd en niemand doorstoken Ieder geweerd maar altijd gezongen De hand overspeeld en de neus vaak gestoten De vingers gebrand maar de pijn steeds verdrongen Onrust gestookt en liefde bedreven De lippen gesprongen maar vrede beleden Tot de tanden gewapend en toch naar de kloten Verlokt door een stem maar gesterkt door verliezen De zinnen gestokt en gestrikt door het leven <De hals in de strop of het duistere heden> [pagina 17] [p. 17] Liefde, ooit Met wie zwierf hij langs de branding, door het bos? Ziet hij de gestalte die ze was? Is hij nog degene die ze niet meer onbeschreven las? De wreedheid van haar woorden op het slingerpad; het koude voorjaar, de verkropte bloesempracht. Was zij wel degene die hij zich verbeeldde, was hij niet het wezen dat zij toen voor ogen had. Het onzekere gebaar dat alles heelde - Waren het haar meisjes-soepele passen? Was het soms een oogopslag, een hand aan het gevlochten haar? Eensklaps de verstrengeling op het smalle pad; het niet meer te ontwarren kluwen van hun lichaamsdelen. Witte sluiers in het bos; nevel kroop langs ruwe stammen Naar de top, en verder; wel een nachtlang stonden ze daar tegen elkaar gedrukt tussen de sparren. Uur na uur vervloog de droom te leven in een heden zonder duur of plan. Zeerook loste zich in maanlicht op. De radeloosheid van hun kussen, de verstoorde vlucht van lijf en leden - Hij met zijn te groot verlangen. Zij met stukgekuste lippen en ontvlochten haar. Vogels in het stadsmoeras Bij toverslag Luidruchtig opgevlogen; kwetterzieke Spreeuwen zwermen Tussen beuken en kastanjes, Jagen de verschrikte zangers uit de hagen, Suizen pijlsnel naar omlaag - Scheervlucht over het riet, Wind van duizend vleugelslagen, Duizend zenuwlijders vliegen onberispelijk door het zomeravondlicht Onzichtbare signalen, oorverdovend Overleg; een slingerend lint vanuit de lucht Opeens weer neergestreken - Glans van parels in de rietkraag; Diep gebogen wiegen stengels het gewicht van duizend rusteloze spreeuwen Lang gekeken, meegevlogen - Op een ochtend Alles weg. Vorige Volgende