Recensie
Foto Klaas Koppe
Weinig dichtbundels zijn de gelukkige bezitter van een titel die tegelijk zo duidelijk en zo mooi is als Liereman. Ed Leeflang is een minstreel met veel liedjes op het repertoire: Remco Ekkers aanhoorde met stijgende bewondering een volkszanger berichten over ‘zijn vreugde en verdriet, zijn ongeduld, woede, spijt, eenzaamheid, eigenzinnigheid, verlangen naar liefde en warmte’.
Ed leeflang heeft een mooie titel gevonden voor zijn nieuwste bundel: Liereman. Hij is een volkszanger, een minstreel die rondtrekt langs straten en velden, een lyricus. Hij is altijd een amateur geweest: toen we hem nog niet kenden als de nieuwe Tachtiger, maar ook toen hij in dichterlijke kringen beroemd was geworden. Een dichter die het vak beheerst, maar geen poetus doctus wil zijn. Een dichter die wel zijn metier serieus neemt, maar verstaan wil (blijven) worden door een niet-geleerd publiek. Ook iemand die weet wanneer hij zijn kunst binnen kleine kring beoefent en wanneer hij daarbuiten gehoord mag worden. Hij wil volgeling zijn van Apollo, maar geen priester. Hij wil dicht bij zijn gehoor blijven.
In de twee titelgedichten vraagt Leeflang zich impliciet af hoe het geweest zou zijn als hij in bijvoorbeeld de zestiende eeuw had geleefd. Hij zou misschien de dorpen zijn langsgegaan, het hele repertoire, oud en nieuw, spelend en zingend. Hij zou zijn brood zingend verdienen, hij zou met zijn publiek eten en drinken en slapen. Hij zou niet geweest zijn die hij in onze eeuw werd: iemand die heeft gestudeerd, iemand met een beroep, die zich welgevormde levensvragen stelt, die niet meer vanzelfsprekend kan geloven in een bovenmenselijke zin en niet meer kan hopen op een teleologische dwang in de richting van het goede. De geschiedenis is open en kan in barbarij of vernietiging eindigen. Wie goed om zich heen en in zichzelf kijkt, wordt geconfronteerd met chaos, zinloos toeval. Hoe mooi zou het zijn in de zestiende eeuw te leven? Gelukkig is er de liefde nog. De dichter kan en mag voluit liereman zijn voor zijn dochter, voor wie enkel een steeds durend nu bestaat.
Ik speel en zing haar liefste lied
van pop en jas op oude zaterdagen.
Als ik iets weet, de wijs voor haar
beminde ogenblikken, haar schoenen
en haarstrikken, de sla, de pizza
die zij eet. Ik zwerf of zweef
in haar gedachten, maar zij telt
tot één en niet meer nachten.
Zo moet ik gaan in het onwijze
dat mij vergeten noch vergrijzen kan.
Sint Juttemis de nevelgeest. Liereman.
Nog meer liefde. In opdracht van het Landelijk Adviescentrum Vorming Arbeid en Scholing in Utrecht schreef de dichter een reeks van vier gedichten, ‘Van Deze en Gene’. Hij vraagt zich af wat er van zijn leerlingen is geworden. Hij gedenkt sommigen met mededogen, anderen bewonderend. Leeflang was een goede schoolmeester en een slechte ambtenaar - waarschijnlijk sluiten die twee elkaar ook uit - met een gezonde afkeer van de oekazes uit Den Haag, het onderwijskundig modeldenken. Hij hield van zijn leerlingen en elk jaar weer moest hij afscheid nemen. In deze reeks is de dichter dan ook vooral polemisch bezig, tegen de regelneven.
Elders is hij puur lyricus, als hij oktober toezingt bijvoorbeeld, of in drie gedichten naar Morgenstern. Er zit in deze bundel van deze oude speelman veel liefde voor de voorbije dingen: oude instrumenten, verloren gegaan door drums en elektronica, oude stukjes natuur, poelen, vennen, verloren gegaan in onze hectische dagen met hun ge- en verboden, aanprijzingen, waarschuwingen. We hoeven niet altijd voort, moeten ook eens stilstaan bij de dingen of een stapje terugzetten in de tijd van de valappels en de perestroopmaker.
De liereman heeft veel verschillende liedjes op zijn repertoire: hij zingt op allerlei manieren over zijn vreugde en verdriet, zijn ongeduld, woede, spijt, eenzaamheid, eigenzinnigheid, verlangen naar liefde en warmte. Hij is wijs geworden door al zijn ervaringen, maar nog niet wijs genoeg. Hij wil doorleven, pijn en geluk beleven, eenzaamheid dragen, gemeenschap ondergaan en steeds weer terugkeren naar de basis van eenvoudig, natuurlijk geluk. Aan het slot van de bundel staat ‘Schoon gewicht’, een mooi zelfportret met allerlei dierlijke metaforen: de uil, de hond, de pauw, de egel, het paard, de poes, de haas, de roofvogel.
Ook bleef ons oud gedrag, tegen de bast
gekleefd zijn in paniek, een hoog miauwend
cirkelen, van spaanders burchten bouwen,
steigeren onder last, bezeten rondjes rennen,
nooit meer vertrouwen, ogende pennen op,
de stekels uit, het lome waaieren vandaag
in morgenlicht, bespringen in de schemer,
de steek ontvangen met de ogen dicht,
de sluitspier in de geest, het grazen,
geen enkele dood onthouden, spinnen in genot
onwetend van zijn klauwen, de strikken in
met open ogen, al het azen, al het dragen
van niet meer dan het schoon gewicht,
organen, nagels, haren en een lot.