Poëziekrant. Jaargang 20
(1996)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
RetoucheYves T'sjoen
| |
[pagina 37]
| |
logische patronen (Erik Spinoy), die refereren aan droomtoestanden en zich onttrekken aan elke realiteitsdwang. De associatieve reeksen die op die wijze worden gegenereerd, roepen de bizarre, non-conventionele wereld op van het kind, de dromer, de krankzinnige, de fantast. Precies die belangstelling voor het oorspronkelijke en ongebondene typeerde ook de poëzie van de Vijftigers. Van Maeles tirades tegen banaliteit en conformisme en zijn oproep voor een revolutie van de geest drukten zich aanvankelijk uit in zijn schijnbaar lichtzinnige en eigenzinnige omgang met het taalmateriaal. Zoals alle ‘taalkritische’ schrijvers in de jaren zestig (Daniël Robberechts, Ivo Michiels, Willy Roggeman) zocht hij met behulp van tekstassemblages naar een individuele taal, een eigen ‘wereld in woorden’ die zich afzette tegen de platitudes van de dagelijkse communicatie. In dit speuren naar het nulpunt, de ‘absolute’ taal (Sybren Polet) waarin enkel nog zuivere elementen voorkomen, was Van Made minder een Einzelgänger dan doorgaans wordt aangenomen.
Met De hamster van Hampstead (1969) zette zich een eerste ontwikkeling in Van Maeles dichterschap in. De cryptische, woordspelige, ja zelfs dionysische schriftuur werd geofferd voor een meer expliciete, satirische maatschappijkritiek. Dit betekent niet dat de taalvirtuoze escapades voortaan helemaal achterwege bleven. Toch drongen de gevoelens van woede en onvrede meer op de voorgrond, zoals in de volgende parodistische regels: ‘Waar denken de wijzen hun problemen te halen? / Waar weten de waarheidsgezinden hun stemmen te verheffen? / Waar willen de willers naartoe?’ En verderop luidt het bijna decreterend: ‘Maar het geheim tot het bouwen van een nieuwe wereld / in deze verpeste lucht blijft. / Een bloedende bliksem in harteloze hulzen’. Van Maele zette toen, na publikatie van zijn al even onverzettelijk Winteralbum (1970), de stap naar de plastische kunst. Humor, sarcasme, scepticisme zijn in de gedichtenreeksen die uitsluitend bibliofiel verschenen, de stilistische symptomen van een groeiend besef van onmacht, van twijfel aan de profetische kracht van de taal. In Van Maeles dichtwerk, dat dus tot vóór De hamster van Hampstead onaflatend in de contramine stond, sloop relativering. De provocerende geldingsdrang verloor aan overtuigingskracht. In de literaire kritiek lokte zijn dichterlijke produktie ook minder controverse uit. En dat had niet uitsluitend te maken met de moeilijke bereikbaarheid van Van Maeles gedichten. Marcel van Maele was na de publikatie van de Gedichten 1956-1970 (bij de uitgevershuizen Nijgh en Van Ditmar en Standaard Uitgeverij) een naam geworden in de Vlaamse literatuur die niet langer uitgesproken standpunten uitlokte. Zijn werk viel moeilijk te situeren: de dichter behoorde tot geen tijdschriftredactie, hij kon evenmin ondergebracht worden in een literaire school en zijn oeuvre onderging de meest diverse invloeden (van symbolisme tot neoromantiek). Stilaan negeerde men zijn literaire arbeid en de contramine van weleer werd vervangen door een groeiend isolement en uiteindelijk in het afgelopen decennium zelfs door een absoluut stilzwijgen.
Sinds de publikatie van Een rechthoek op het verkleurd behang (1986) las ik niets meer van Marcel van Maele. Precies een decennium later verscheen nogal onverwacht een nieuwe dichtbundel, Rendez-vous, die trouwens helemaal in de lijn ligt van de meer formele, zelfs traditionele schriftuur die mijlenver van het hermetisme uit het vroegere werk staat. Hoewel de liefde voor de surreële ruimte (bijvoorbeeld de fantastische dierenwereld in ‘Sprookjes dromen’) én de aversie voor de opgedrongen maatschappelijke en talige logica van tegenstellingen en beperkingen intact zijn gebleven, is de toon meer getemperd, de syntaxis en de metafoor worden in ere hersteld. De zegging is dan wel transparanter, de rebel without a cause heeft niet veel van zijn weerspannige pluimen gelaten. Nog steeds wil hij ‘de ernst ontmantelen tot een schaterlach’ (in ‘Afvaart’) en ageert hij tegen ‘zij die met pen en stroop hun kwakkeltocht / van burgerlijke gehoorzaamheid voltrekken’ (in ‘Ivoren toren’). Van Maele formuleert milder, zijn poëzie is ook contemplatiever geworden: ‘Van labyrint tot graf vervreemden de beelden / en ketenen vriend en vijand aan elkaar’. De thematiek heeft hij in een recent interview als volgt omschreven: ‘Alles meet zich met de tijd. Heel mijn poëzie gaat over de tijd. Over de mens in de eeuwigheid’. Het besef van de menselijke nietigheid heeft het wereldbeschouwelijk relativisme, dat in de jaren zeventig voor het eerst opdook, schrijnender gemaakt. In ‘Sprakeloos’ geeft het lyrisch subject blijk van die ontwikkeling:
Ik vraag om brood en neem het woord
en herkneed het in blinde woede.
Het woord, eens wild, nu mild geworden,
onomschreven, sprakeloos.
Zijn afkeer richt zich nog altijd op de taalverbastering van elke dag: ‘Spreek me niet aan met jullie mond vol woorden, / ze hebben hun tover verloren’. Alleen de toonzetting is meer moderato gestemd, met minder taalwellustige horten en stoten. Het taalspel blijft Van Maele duidelijk bekoren, alleen wordt het hier subtieler en functioneler aangewend dan vroeger het geval was. In ‘Ongehoord’ bijvoorbeeld maskeert het stuwende, speelse staccato-ritme, net als de clown in het gedicht zelf, de mismoedigheid:
Als de dagen grijzer worden,
als het rad het noodlot tart,
als de dood zich in de dood verschanst,
danst de clown de charleston
op de tonen van de bombardon.
De tijd van bezinning is aangebroken. Het voortdurende gevecht met maatschappij en holle woorden, richt zich nu ook tegen de opgelegde wetten van de vergankelijkheid die eveneens een dam opwerpen tegen het dichterlijke verlangen naar de (a-logische) eeuwigheid. In de slotstrofe van ‘Afvaart’ personifieert Van Maele de spelbreker zo:
In dit schreeuwlandschap,
in dit tijdloos verlangen
zet de tijd zijn valse tanden
in de eeuwigheid.
De jongste dichtbundel heeft me kunnen bekoren. Geforceerde alliteraties en weinig lucide woordspelletjes kunnen die waardering niet reduceren. Gezien het bewogen parcours dat Van Maele sinds zijn debuut Soetja (1956) gedurende vier decennia heeft afgelegd en vooral gelet op de intrinsieke kwaliteiten van deze jongste gedichtenreeks verdient dit dichterschap meer dan het onbegrip dat teruggaat op postexperimenteel werk van lang vervlogen tijden. |
|