Poëziekrant. Jaargang 20(1996)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] Gastdichter Frans Budé Zo te sterven aan het open raam Zie mijn liefste: tussen zachte cantharellen kan zij staan. Wintertenen, nog geen sneeuw, speelt piano warme maten, wast de regen tuinen leeg. Louise draagt de perenkweek, herfstdraden langs haar dijen. Pletst een over- rijpe recht voor haar witte voetjes. Weer is er een gevallen, vlees ligt schuimend, vol genade neer. Alles rond om weg te dragen slik hem, lieve, slik hem leeg - je buik streelt hem vanbinnen zestien honderd keer. Haar klarinettenlippen, zij staan, tuiten door de dageraad als ze mij voorbij ziet gaan, de heuvelweg waar wind op staat. Mijn hoofd dat wiegelen wil en rusten onder de lamp, electrisch haar blouse van zijde over de stoel om lafenis te krijgen. Stille stromen die uit vazen rijzen, slingers in het lijf Veni Creator, stort mij uit - geen angst te verliezen, één slag heugenis, dan weer grijs. Dood- verlangend lijf - niets meer dan nog een keer. [pagina 29] [p. 29] Het ging erom - ik wil en ben gevallen, mijn hart spant onder elektrieke kringen. Over het cementpad gaan geruchten stil tot aan de volgende deur, sijpelen alle nachten dood en leven door. Zullen wij ons hoofd maar draaien, luisteren naar onze handen die vruchten strelen, alvorens zwart de dood de allereerste keer? Zonde van het grauwe licht - de klok klept twaalf maal, duizend- stemmig vanuit een buik vol smarten het angelusmaal. Kleppen klokken, kleppen na het minnen, kleppen boven Remersdaal als wij de meteloze tijd ingaan waarheen wij willen - zoetjes, zachtjes langs de perelaars. Zonder richting langs de weg: zwaluwen, gespannen op de hoogste draad. Kom, mijn lief, alle vogels gaan. Waarom wij dan niet onder de lampen van de straatweg door, onverwacht al laat. [pagina 30] [p. 30] Waar heden vaak de koekoek gaat, een schapekop blaat volle morgens lang in weelderig gras, Mariamaand, ligt het brood op tafel, slapen wij ons vast. Snelle kussen, koffiedamp, we kijken naar de tuin, volmaakt en eenzaam de rozen op hun stok in tegendraadse maat tevree onder het duister van het lover. De maan, een zegen, is klein vandaag en ingedoken, probeert te hangen voor het zoeken wordt naar nog een vraag: dat ook vogels, anders dan in kinderdromen, 's avonds zich bewegen in een moment van raas - hun veren niet meer recht? Waar ben je? Ben je dood, gewoon wat bessen aan het zoeken, weke slakken in het avondrood? Brandde de zon maar - voldaan zouden we gaan staan, deuren in beweging zetten, wind- vlagen op de keldergaten. Dit is het nu: wat kolenbruin waait door ons haar en toch en toch glimmen steeds de vliegen nog, knetteren in een baan, hun vleugels op ons aan. Pats! We zijn wel hard zoals we slaan. Laat maar liggen daar, die vleugellamme - zo te sterven aan het open raam! Vorige Volgende