Poëziekrant. Jaargang 20
(1996)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
RetoucheYves T'sjoen
| |
[pagina 27]
| |
met de teneur van de epische en vormvaste gedichten die verderop volgen.
Een vuurengelin
daagde mijn engel
uit. Of mijn liefste
niet was die met het vrije
haar, een mandemeisje naar
Botticelli me de nabijste.
Maar mijn engel wist
dat mede liefste
is deze verre, met
gebonden haar,
Penthesileia's
voorhoofd.
De ontwrichte syntaxis, die de lezer van de archetypische mededelende constructie subject-verbum finitum afleidt, en de in woord en beeld uitdijende mijmering verduisteren een solide, verklarende semantische kern in deze verzen. De regels van de grammatica lijken helemaal zoek in ‘Kelk van Včelnička’, precies het gedicht waarin een verklaring voor de titel van de bundel is vervat - ik onderstreep voor de duidelijkheid het programmatisch te lezen fragment in dit citaat:
Die granaat uit cadmiumsulfide maken
op het vuurwerkpodium te Včelnička op
wel geëquilibreerde pijpestelen
hun rakelingse
toverbellen volspelend roeren
elkaars creatie
nooit. Model plus module van de
cosmos volgens een hof-ptolemeeër van
de Roi Mage en bohémien Rudolf ii.
Hamelinks linguïstische mythomanie, zoals dit fantastische jongleren met woorden wel eens is genoemd, is allesbehalve een gratuit taalscheppend spel. Er schuilt veel meer onder. Het is meer dan wat gedurfd en puur sensitief taalgenot. De directheid van het lyrische subject valt vrijwel compleet weg in de tweede afdeling van de bundel, die overwegend geschraagd wordt door grappige en tragische, gecompliceerd en transparant geschetste mythologische taferelen. Ze zijn vormgegeven in gedichten van negen vierregelige strofen en één afsluitende versregel (afdeling 9) of achtstrofige gedichten van vijf regelmatige verzen (afdeling 10). In zowel de verslibristische als de vormvaste reeks put de dichter zich uit in grielige woordspelletjes (‘de virgine gele balconroos / wonderjaarlijk herbloeiend’), picturale metaforen (‘Lipizzaner paarden / kwamen op, een tover / vertelzilverexplosie’), archaïserende woorden zinsconstructies (de remmende genitief-constructie ‘op de as uws boeks’), de van taalwellust doordrenkte en de inhoud uitdiepende neologismen en verrassend-bizarre samenstellingen (‘siergeweihert’, ‘ree-emergetertje’, ‘beschermvrouwschap van alle zuigdiergeboorten’). Op structureel gebied verrijkt Hamelink zijn dichtwerk met vindingrijke, suggestieve enjambementen. De afbrekingstekens zijn bewust weggelaten in de volgende regels, alsof de taal zich geen formele beperkingen laat opleggen en zich als het ware over de contouren van de versregels verder een weg zoekt: ‘De naar de profetie / goudbekkende Lemnische slang die dat alzo wrak oks / hoofd wou in zich innemen en van graniet werd? Een ver // dichtsel en een verplichte figuur’. Stilistisch wordt de poëzie in deze bundel gekenmerkt door een meanderende beweging tussen high en low style. Hoogdravende, niet van bombast en pathetiek gespeende taalfiguren zijn doorspekt met soms banale interrupties, zoals de directe intrusie van de persona in het volgende fragment: ‘De efebe, irenisch / zeventien, droeg nog pas / gisteren een papieren roos bij / aan een avondfeest. Wil / vandaag bij de marine. // En jij steunt hem nog ook / in zulke onzinnen’ (mijn cursivering). Hamelinks slingerbewegingen genereren stijlbreuken die kracht worden bijgezet door soms geraffineerde, groteske en dan weer gezochte woordspelletjes. De associatieve schrijftechniek mondt uit in assonanties en alliteraties (‘Kikonische kooimeiden,’ ‘parkgras en parkiet’), integrale gedichten worden geweven rond een fonetische spitsvondigheid, zoals ‘The mind of the dolphin’:
Het gouden mensheidsmeisje
onder het oog van de camera
van een strenge wetenschap so
domie bedrijven met een dolfijn:
om op zijn ‘onmetelijke denkbeelden’
zijn ‘oceanische vreugdeverdrieten’
vat te krijgen. En hij zal als hij
haar al haar zouteloosheden terug
gespuwd heeft haar Dauphin zijn.
En haar de vrijheid geven.
Er wordt ook speels gevarieerd op eigennamen (‘Osip Amandelboomstam’) en uitdrukkingen. Hamelinks gedichten bieden een rijk assortiment aan sentimenten: nostalgische momenten en het (schijnbare) sérieux van sommige verheven formuleringen worden onderbroken door humor, ironie en sarcasme. Jacques Hamelink, ‘troubadour’ van ‘zijn musica nova’. In Boheems glas schuift de dichter verschillende beelden over elkaar. Referenties aan de kindertijd (onder meer gestalte gegeven in het schitterende beeld van de ‘regenboogstuiter’) zijn vervat in de evocaties van Boheems-Tsjechische verhalen en mythen, zoals in het intrieste, apocalyptisch-visionaire landschap dat in ‘Grand soir postmoderne’ wordt geassembleerd. Ook de op het eerste gezicht cryptische en grillige gedichten in de reeks ‘Orpheus bij de Kikonen en elders’ (een ludieke variatie op de mythe van Orpheus en Eurydice) en de mythologische gedichten die zijn opgedragen aan ‘Hans Faverey, de zwaneridder’, ontlenen hun sprankelend effect aan de demystificerende ironische zinspelingen, de understatements, het relativerende knipoogje van de schijngestalte achter zoveel ontregelende woordballast. Verwijzingen naar onder anderen Hyakinthos van Amyklai, Apollo en zijn tweelingszus Artemis, en de centaur Cheiron die Prometheus zijn onsterfelijkheid schenkt, worden in Hamelinks taalmagie opgenomen. Het lijkt me dat de dichter in deze narratieve poëzie de grenzen van mythe en geschiedenis wil verkennen, verleggen, overbruggen. Onder meer in ‘Nachtstudie’, het afsluitend gedicht van de reeks ‘Maqom van de Misologos’, worden tijd en eeuwigheid, beweging en stilstand, het Al (de mensheid) en het ik op elkaar betrokken. Dit zoeken naar transcendente osmose en de mystieke verwoording ervan zitten helemaal vervat in het slotgedicht ‘Naar San Juan’, waaruit dit fragment:
deze eeuwige fonteyne is verdoken
in dit brood ten leven ons gebroken
hoewel de nacht heerst
hier roep hij alle stervelingen her
en van dit water drinken ze hoewel in donker
omdat de nacht heerst
die door mij begeerde springfontein
in dit brood des levens zie ik hem
hoewel de nacht is.
De rijk geschakeerde taal van Jacques Hamelink, die zich een weg baant tussen geserreerde en uitwaaierende, mystieke, versluierende en anekdotische registers, tussen ernst en spel, en daaraan gelieerd een existentiële thematiek, biedt, zoals Guus Middag opmerkte, ‘een staalkaart van mogelijkheden’. Boheems glas biedt ‘oogonnavolgbare’ perspectieven. |
|