Recensie
Hans Groenewegen
Neeltje Maria Min
‘Hier werd verweerd.’Ga naar eindnoot+
Neeltje Maria Min schrijft ongemakkelijke poëzie. Steeds roepen haar teksten een moeilijk te benoemen dreiging op. Dat was zo in haar debuut Voor wie ik liefheb wil ik heten (1966) en in Een vrouw bezoeken (1985). Dat is weer het geval in haar derde belangrijke bundel Kindsbeen. Hans Groenewegen ontdekt een releverende sleutel op die dreiging: het groteske.
In 1988 ontstond in nederland een relletje naar aanleiding van het proefschrift De lust tot lezen van Maaike Meijer, een analyse van de manier waarop in het literaire wereldje met vrouwelijke dichters wordt omgesprongen. Haar voornaamste stelling was dat die door mannen gedomineerde wereld hen niet serieus neemt. De auteur ging onder andere in op de receptie van Vasalis, Herzberg, De Waard en Min.
De rel betrof met name Meijers hoofdstuk over Neeltje Maria Min. Meijer toonde eerst nauwkeurig dat de hype rond Mins debuut nauwelijks iets met haar poëzie te maken had. De aandacht van de mannelijke critici ging in hoge mate uit naar het interessante geval van een jong meisje dat versjes schrijft. Het werk werd onmiddellijk op haar leven betrokken, terwijl haar poëtische kwaliteiten niet of negatief gewaardeerd werden. Van een serieuze interpretatie was geen sprake. Meijer wijdde zich wél aan een serieuze interpretatie van Voor wie ik liefheb wil ik heten en Een vrouw bezoeken.
Haar nauwkeurige tekstanalyse laat zien dat het onzegbare in de gedichten van Neeltje Maria Min kan samenhangen met ‘dochterverkrachting’, een term die Meijer prefereert boven ‘incest’ omdat hij beter de verhoudingen weergeeft. Nadrukkelijk laat Meijer haar interpretatie vergezeld gaan van de waarschuwing dat zij de teksten analyseert en niet de dichter. Ze spreekt de hoop uit ‘dat geen journalist het in zijn hoofd zal halen deze interpretatie bij Min te gaan verifiëren’ De receptie van Meijers boek is een verhaal op zich: wat voorwerp van zelfonderzoek had moeten zijn, de manier waarop de mannelijke literaire wereld met vrouwelijke dichters omgaat, verdween achter de stofwolken van Meijers interpretatie.
Toen Neeltje Maria Min zelf zich boos toonde over die interpretatie, kropen de critici achter de dichter weg om de these te verdringen die het proefschrift hen aangaande bevatte.
Het is verleidelijk met Meijers analyse voor ogen enkele fragmenten uit Kindsbeen op de thematiek van de dochterverkrachting te betrekken. Zo is ergens de volgende strofe te lezen: ‘Door geen kraak of schaduw gewaarschuwd / verscheen - maar verscheen is het woord / niet, bestond mijn vlees geworden vrees: / de man met zijn hand voor mijn mond.’ De onuitspreekbaarheid krijgt hier een wel zeer fysieke, gewelddadige gestalte. Een concrete invulling zou het gedicht echter forceren, ook al is het exemplarisch voor de manier waarop in de ingetogen gedichten op de jeugd wordt teruggekeken. Als in een gedicht de ik terugkeert in het huis waarin zij ‘lopen heeft geleerd’ roept dat op het eerste gezicht behaaglijke herinneringen op. Dan echter haalt het verleden haar letterlijk onderuit: de ik kan alleen nog kruipen. De continuïteit die iemand voor zichzelf postuleert om als coherent persoon te kunnen functioneren, raakt verloren: ‘Wat is geweest ben ik kwijt: / volgorde, samenhang, plaats / (...) / Hoe langer ik terugkijk hoe / strakker de knoop in de tijd.’ De knoop is een beeld voor de discontinuïteit die in veel gedichten terugkomt. Overal dreigt duisternis. Steeds klinken de regels uit de debuutbundel op de achtergrond: ‘De dag ging over in de nacht / en in de kamers woedde brand / en in de kamers heerste wind / en in het kind verging het kind.’
In de groteske gedichten die Kindsbeen ook bevat, wordt de dreiging op een andere manier onzichtbaar gemaakt. Het geweld tussen man en vrouw, moeder en kind, vader en kind wordt daarin in fantastische scènes uitvergroot. Zo krijgen de familiale spanningen een irreële gestalte en buitenproportionele afmetingen - tenminste voor volwassen ogen. Voor de blik van het beangstigde kind is de werkelijkheid wellicht een groteske. De Duitse literatuurwetenschapper Wolfgang Kayser bracht het groteske in verband met het Unheimliche: zij zou een uiting zijn van levensangst. In de jaren zeventig greep men in Nederland in reactie op Kayser graag naar de opvattingen van Mikhail Bakhtin. De groteske is volgens hem een vrolijk verzet tegen bepaalde ontwikkelingen in de burgerlijke maatschappij. Door die ontwikkelingen wordt het individu verabsoluteerd. Bakhtin ziet in de groteske de uiting van een andere ervaring van het lichaam: ‘De lotgevallen van het groteske lichaam voltrekken zich altijd op de grenzen tussen het ene en het andere lichaam, op het snijpunt als het ware van twee lichamen: het ene lichaam staat zijn dood af, het andere zijn geboorte, maar ze zijn samengevloeid in de ene gedaante van (maximale) dubbellichamelijkheid.’ Veel elementen die Bakhtin kenmerkend noemt voor de groteske lichaamservaring, zijn terug te vinden in het werk van Neeltje Maria Min. Het voornaamste kenmerk is wellicht dat van de dubbele lichamelijkheid. Meermalen is sprake van de dood van het ene lichaam en de geboorte of verandering van het andere. Alleen het verzet tegen de burgerlijke ideologie ontbreekt in Mins gedichten. Steeds weer overweegt het Unheimliche. De overgangen tussen dood en leven vormen geen vergroting van de levensmogelijkheden. Zij accentueren een breuk, definitief verlies en onherstelbare beschadiging. Kindsbeen documenteert nederlagen. Overblijft een
unheimlich anoniem getuigenis: ‘hier werd verweerd’.